§ 6. EMERITAAT
LANGE jaren werd Smytegelt door heftige lichamelijke pijnen gekweld. Reeds in 1729 klaagde hij daarover. Na herstel uit ziekte preekte hij toen over Job 16: 22: "Weinige jaren in getale zullen er nog aankomen, en ik zal het pad henengaan waardoor ik niet zal wederkeren"; Ook eens uit Genesis 49: 18: "Op Uw zaligheid wacht ik, Heere”. De 24en October 1734 preekte hij in de Koorkerk voor het Heilig Avondmaal - een zijner meest geliefde predikdiensten - uit Hooglied I: 4: "Trek mij, wij zullen U nalopen; de Koning heeft mij gebracht in Zijn binnenkameren; wij zullen ons verheugen en in U verblijden; wij zullen Uwe uitnemende liefde vermelden, meer dan de wijn. De oprechten hebben U lief".
Hij gevoelde zich tijdens de preek zo ellendig door pijn, dat hij later zeide: "Ik hebbe niet gepredikt, maer Godt heeft my kracht gegeeven, en door my gepredikt". Diezelfde nacht werd hij weder ziek. Wel herstelde hij, maar de geneesheren ontzegden hem verderen arbeid. De gen Mei 1735 ontving hij het eervol emeritaat. Twee maanden later, 17 Juli, werd Ds De Beveren, geheel naar Smytegelt's geest, beroepen. Meermalen zeide hij later tot hem: "Beveren! gy hebt my traenen en gebeden gekost; ik heb het met Godt overlegt; Godt heeft u geroepen; gelooft het".
's Zomers bediende hij als emeritus nog dikwijls de Heiligen Doop. Smytegelt stelde dit Bondsteken zéér hoog.
De pijnen hielden aan. De liefde der Middelburgse Gemeente voor de emeritus-leraar bleef. De Beveren gewaagde ervan: "Wij geheugen nog, wanneer wij in zijn laetst e ziekte voor zijn Eerw. in de Vismarkts-kerk baden, hoe 't gezucht en geween onze stem verdoofde".
Het verhaal over zijn laatste ziekte en sterven klinkt niet door te zware en te mooie tinten onwaarschijnlijk. Pruik, tabbaard en taal zijn 18e-eeuws, maar het gebeuren zelf is het godvruchtig heengaan, zoals het zich telkens herhaalt. Smytegelt was niet overgeestelijk. In het gewone leven, ook in het doorstaan van lichaamspijnen blijkt de echtheid zijner godsvrucht. Hij springt niet luchtig over benauwdheid en doodsvervaarnis heen. Hij doorworstelt ze, voelt zich klein en zwak, ook zwak in geloof. Maar hij weet zich in eenvoud des geloofs en in overgave gedragen door zijn Verlosser.
In zijn smarten klaagde hij: "Ik kan niet langer leven. Och, Heer, neem mijn ziel weg! Het sterven is mij beter dan het leven. Ik hebbe een begeerte om ontbonden en met Christus te zijn: want dat is mij verre het beste. Ik moet zowel door het bloed van Christus vrye genade zalig worden als de allerminste vrome, en alleen
door zynen lieven Heere Jesus gezaligd en geregtvaardigd worden
als anderen". - "Wanneer iemand hem genade en vertroosting in zijn omstandigheid wenste, antwoordde hy dus Christelijk:
71
"Ik bedanke u. Myzelven hebbe ik aan de wille Gods onderworpen: zooals myn God wil, wil ik ook. Ik hebbe geen wil. Gods wil is myn wil: hy doe met my zo als goed is in zyne ogen. Zoolang 't myn' liefsten Jesus zal behagen, wil ik wagten: hy doe wat goed is in zyne ogen' ".
Dit duurde met op en neergaan tot de eersten Mei 1739. Toen kwam er een ademhalingskwelling bij, die de pijnen zeer verergerde. Hij ging op een rustbank liggen. Daar vond Ds De Beveren hem en sprak:,,Godt lost zyne knegten dus op zynen tijdt af van hunnen post, zaligt de ziel en doet het lichaem in hope rusten. Gy gaet door een quaeden tydt heen, dog nu komt het heilvattende geloof te pas, dewyl de regtvaerdige door zyn gelove leeft".
Smytegelt lichtte de rechterhand op en klaagde: "My is zeer bange." Kort daarop: "Heere, ik beveele my aen uwe barmhertigheden en genade, die veele zijn; die gy kunt bewyzen zonder krenkinge van uwe volmaektheden, dewyl uwe geregtigheit in Christo voldaen is! Medelydende Hogepriester, algenoegzame, nootzakelyke, enige!" - "Hier wierden zyne woorden opgeswolgen, en hy konde niet meer".
"Daer rees wel eens in zyn herte kommer op, ontstaende uit 't verlangen naer de heerlykheit, en uit vreeze voor zwaerder smerten. Vooral was hy beducht voor de krenking van zyn verstapt. Hij zeide wel eens: "Heere! ik kan naeuwelyks langer in de strydende Kerk zyn, beliefde het u my op te neemen in de triumpherende "
Den 3en Mei bezocht Ds De Beveren Smytegelt opnieuw. Toen zegende Smytegelt hem: "God de Vader zy uw en myn God; God de Zoon zy uw en myn Verlosser; God de Heilige Geest zy uw en myn Heiligmaaker en Vertrooster. O! wees toch getrouw aan God, de Waarheid, de Gemeinte en uwe Conscientie; en als we zullen geloofd en beleefd hebben de kragt van onze Religie, die in de eerste Vraage van onzen Catechismus is uitgedrukt, de enigen troost in leve en sterven, dan zal het einde wel zijn. God zal 't maken".
In alles bleek voorts zyne volhardende lydzaamheid, zyn groot verlangen naar ontbinding en vertrouwen op zyn zalig deel, zeggende:,ik sterve in de geloven'. Somtyds zugtte hy eens: "Vader, koom haastelyk!" de laatsten nacht sprak iemand tot hem: "Nu zult gy haast van de strydende tot de triomferende Kerk in heerlykheid overgaan".
Smytegelt zuchtte: "Hoelang nog?" –
"Wy wensen u een ruimen ingang in het Koninkryk Gods!"
Hij bedankte. De Beveren haalde nog de woorden aan uit Job 36: 23: "Wie heeft Hem gesteld over zijn weg?", waarover Smytegelt na zware ziekte ook eens had gepredikt 1).
Smytegelt had ook op zijn ziekbed Job 36 gelezen en Ds De Beveren daarop laten beloven, dat als hij weer voor de Gemeente zou preken, hij het over dien tekst moest doen, opdat men dan "zoo Gode heerlykheid zouden zoeken te geven".
De tekst had voor Smytegelt dierbare herinneringen 2), doch echt menselijk antwoordde hij nu De Beveren slechts: "Wat zoude ik anders?"
Enkele uren voor zijn heengaan gevoelde hij: "Nu zal het haast gedaan zyn; 't zal nu niet lang meer duuren. Myne ontbinding is aanstaande. Ik sterf in den gelove".
Kort daarna, de 6en Mei 1739, des morgens omtrent half tien "ontsliep hy zagtelyk, oud 73 jaaren 8 maanden en 16 dagen".
Op Dinsdag 12 Mei werd hij in de Oude Kerk begraven. De Beveren schreef: "Wy moesten ons bedwingen, als wy achter het Lyk gingen op de begravenis, ziende zulk een boven gewonen toeloop en bewegingen in de aenschouwers. Veelen in deeze Gemeinte zouden hun leven gewaegt hebben, om zyn Eerw. te helpen en 't is van veele als een byzondere voorzienigheit Godts aengemerkt, dat zyn Eerw. Zo allengskens van deze Gemeinte is losgemaekt, dewyl een schielyk sterf-geval van zyn Eerw. in 't midden van zynen dienst niet zoude zyn te draegen geweest".
Daags na de begrafenis hield De Beveren in dezelfde Oude Kerk een gedachtenisprediking over II Koningen 2: 11 en 12: "En het geschiedde als zij voortgingen, gaande en sprekende, zie, zo was er een vurige wagen met vurige paarden, die tussen hen beiden scheiding maakten: alzoo voer Elia meteen onweder ten hemel. En Elisa zag het en hy riep: Mijn vader, mijn vader, wagen Israël's en zijn ruiteren! En hij zag hem niet meer; en hij vatte Zijn klederen en scheurde ze in twee stukken".
De lijkpredicatie van Ds J. van Wingerden had tot tekst Genesis 5: 24: "Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer, want God nam hem weg".
1) Zie hiervoor, blz. 19.
2) B. S m y t e gel t, Keurstoffen. Aldaar de 18e preek over Job XXXVI 2,.
73
HOOFDSTUK 2
SMYTEGELTS PREDIKING
§ 1. SMYTEGELT'S PIËTISME
DE Reformatoren der 16e eeuw hebben zich niet tevredengesteld met een zuivering der kerkelijke belijdenis alleen. Zij hebben even sterk begeerd, dat de individueele leden der Kerk voor zichzelf de kracht en de troost van het Evangelie
Zouden kennen, geloven en bevinden, - en daarnaast, dat het gehele volksleven gedrenkt zoude worden met de beginselen van gerechtigheid, gericht zoude worden op een levensstijl, gebouwd in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift. Gelijk te allen tijde waren er ook in de 16e eeuw op de grote volksmassa slechts weinige helden en heldinnen, de martelaren en martelaressen - en velen, die óf bleven meelopen met de meerderheid, die Rooms-Katholiek bleef óf gingen medelopen met de Overheid, die tot de Gereformeerde religie overging. In iedere Kerk, die langer bestaat dan een enkele generatie vindt men een schare van traditionele gelovigen, die gelooft wat de Kerk gelooft; - die moreel en liturgisch handelt zoals de conventie, de kerkelijke conventie, zulks voorschrijft. Maar een dergelijke geloofshouding - al biedt zij door de macht der overlevering aan velen een bewarende steun - was niet het ideaal der Reformatoren.
De Heidelbergse Catechismus heft aan met het klassieke: "Mijn enige troost is, dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben"; - gaat voort met: "niet alleen aan anderen, maar ook aan mij is vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken, uit louter genade, alleen om de verdienste van Christus wille" (antw. 21), en belijdt aangaande de heilige, algemene, Christelijke Kerk, die "de Zone Gods uit het ganse menselijk geslacht … van het begin der wereld tot aan het einde vergadert, beschermt en onderhoudt" - dat "ik daarvan een levend lidmaat ben, en eeuwig zal blijven" (antw. 54).
Persoonlijk geloof, levend lidmaatschap der een Kerk, Sacramentsgemeenschap, dat is het begeren der Reformatoren. Waar ook in de Kerken der Reformatie een verdorring intrad, een dorre orthodoxie ontstond, een moralistisch rationalisme opwoekerde, stonden telkens weder mannen en vrouwen op, die profeteerden van gericht over een enkel-nagepraat belijden, al ware het nog zo zuiver in de letter; - die boete predikten, waar zoveel in het volksleven middeleeuws in stijl was gebleven; middeleeuws in vermaak, middeleeuws in
74
Zondagsviering, met wat protestantse inperking. Deze mannen en vrouwen waren de piëtisten in de Republiek. Van Engeland uit hadden William Perkins en Guiliëlmus Amesius hen sterk beïnvloed. Maar de Nederlandse piëtisten zijn toch geen copieën van de Engelse zonder meer. Daarvoor heeft het ontstaan en de verdere groei der Reformatorische Kerken in Engeland en Nederland een te groot verschil. Voetius gaf wel Lodovicus Bayly's "Practijcke ofte oeffeninge der Godsaligheyt" uit in twee drukken, maar hij voorzag de vertaling van kritische opmerkingen 1).
Er zij onmiddellijk aan toegevoegd, dat deze piëtistische lectuur in de Voetsiaanse vormgeving het gereformeerde volk lag, immers Bayly's boek bereikte tijdens Voetius' leven vijf drukken en na zijn heengaan nog twee. Zo werd ook Voetius' "Disputaty van geestelicke verlatingen" tijdens zijn leven vier maal uitgegeven. Daarna volgde op het eind van de 19e eeuw nog een uitgave 1).
Daags na de sluiting der Dordtse Synode van 1618/1619, welke op 29 Mei plaats had, boden vijf harer deputaten aan de Staten Generaal een "requeste" aan, een "Libellus Supplex". Daarin werd allereerst aan de Overheid verzocht de leer der Kerk "begrepen ende verclaert inde Confessie derselve ende inde Heydelberghse Catechisxno so langher so meer inde kercken deser Landen te hanthouden, bevestigen, ende beschermen, gelyck ook mede de breder Verclaringe derselver Lere, die de Synodus voorss. uyt Last van onse Hooch Mogen na Godes Woort gestelt ende gedaen heeft over de vijff gecontroverteercie Articulen met verwerpinge van de dwalingen tegen de voorss. gesonde lere hier te lande bij sommige gedreven".
Doch onmiddellijk daarop liet de Synode de begeerte bij de Staten Generaal bekend worden, dat de beginselen dezer drie Formulieren van Enigheid in het geheele volksleven mochten worden verwerkelijkt: door een nieuwe Bijbelvertaling uit de oorsprónkelijke talen; -- door goede scholen; - door wegneming van profanatiën van de Zondagsviering; - door verbod van nog veelszins middeleeuws volksvermaak op Vastenavond, in Rederijkerskamers, in herbergen en dansscholen; - door bestrijding van "het grouwelyck vloecken ende sweeren twelck dagelycks by velen obruyckt wordt, met schrickelycke onteringe van Godes heylige Name" 2).
De Staten Generaal sloten de "Requeste" weg en hielden haar "secreet tot naerder ordre". Maar de piëtisten brachten in hun prediking
1) G. Voetius, De practijcke ofte oeffeninge der Godsaligheyt, lerendt een christen mensch, hoe hij in sijn wandel van sijn gantsche leven Godt behagen mag [origineel van Lodovieus Baily], Amst. 1645; 1649; Amst. 1658; 1664; 1676; Utr. 1686; Amst. 1726. - Idem, Disput. van geest. verlat. Vervolgt door Joh. Hoornbeek, Utr. 1646; 1650.2; Dordr. 1659.3; 1667.4. - Middelb. 1898.
2) De Requeste" afgedrukt in Prof. Dr H. H. K u y p e r, De Post-Acta of Nahandelingen van de Nat. Syn. v. Dordr., Amst. 1899, blz. 262 vgg.
75
en levenshouding dat wat "secreet" had moeten blijven, omdat de Overheid in een volk, dat maar voor een tiende deel calvinistisch was, niets uitvoeren kón - zonder steun in de algemeen volks-consciëntie immers verliest de Overheid uiteindelijk het vermogen haar wil door te zetten - tot openbaring; en omdat zij een kleine, schoon fel- overtuigde, minderheid in de grote menigte van het volk uitmaakten, wekten zij menigvuldige ergernis. Aartsbisschop Nathan Söderblom, de grote pleiter voor een oecumenisch christendom en afkerig van bekrompen, ziekelijke godsdienstige opvattingen, schreef in 1897, zich uitende over Albrecht Ritschl, de bestrijder van mystiek en piëtisme: "Hetgeen ik bij Ritschl mis, noem ik de wilde, ongetemde, onnadenkende godsdienstaandrift. Die vindt men bij het piëtisme. Zonder deze wordt de Kerk, in weerwil van alle rechtstreeks en normale vroomheid, op diëet gezet" 1).
De voortdurende kritiek, de doorgezette oordeelverkondiging konden niet anders dan de grote schare prikkelen - al wist die schare óók, dat de waarachtige piëtisten - als alle ware profeten - van liefde voor hun volk verteerden.
De schuld ten aanzien van de door de piëtisten gewekte ergernis lag echter niet alleen aan de zijde van een oppervlakkige, moeilijk tot persoonlijke keuze te bewegen meerderheid. Ook in eigen kring had het piëtisme aanhangers, die bepaalde opvattingen en gebruiken in eenzijdigheid te ver doortrokken. De nadruk op de noodzaak van het persoonlijke geloof kon verworden tot een tot in het ziekelijke toe doorgevoerd speuren naar merktekenen in eigen boezem, óf men inderdaad tot de bekeerden behoorde. Aldus werd de zaligheid van het bevinden der Goddelijke genade aan eigen hart verkeerd in een steeds bekommerd-blijvende onverzekerdheid. De verwerkelijking van het reformatorisch beginsel in de stijl van het dagelijks leven werd bij velen tot een op zich nemen van een bepaald getal gebruiken, die men met rabbinistische preciesheid doorvoerde, vooral ten aanzien van de Zondagsviering en de puriteinse eenvoud in zake kleding en meubilair. Wie zich daarin niet ten volle voegde gold dan niet voor één van het "veranderde" volk.
Dit nomisme werd tot een ware tirannie in de Gemeente en staarde zich zo blind op wat des Zondags niet mocht en op kleur en snit der kleding, dat het dikwijls onverschillig werd aangaande de eisen van gewoon-maatschappelijke zedelijkheid en eerlijkheid, - terwijl de blijdschap des geloofs ten enenale in de schaduw geraakte. De zwoegende nuchter, de onmachtige fatalist kreeg een ereplaats in de kring van het "ware volk", waar dan slechts een zeer, zeer enkele "profeet" geheel en al ingeleid heette in de diepste mysteriën des geloofs. Van de sabbath, gemaakt om de mens, was dan geen sprake meer.
Aldus kwam er ook gerechte ergernis omhoog, temeer waar de
1) T. A n dr a e, Nathan Söderblom, Zutphen 1935, blz. 19.
76
kleine tirannen de overgrote menigte van predikanten en getrouwe, gelovige kerkgangers als christenen van de tweeden rang doodverfden, - zonder dat hun eigen geestelijke type, - blijdschaploos; door gehaspel onderling verdeeld; kermend van taal; onverschillig aangaande de noden in economisch, wetenschappelijk, cultureel opzicht; voor kinderen onbegrijpelijk - tot navolging wekte. De kleine groep der nomisten kende alleen afkeuring van wat de menigte, "de wereld", deed. Maar deze kleine groep stelde zich niet de vraag, hoe men, aan die menigte bepaalde afkeuringswaardige gebruiken en vermaken ontzeggende, in de plaats daarvan een geoorloofde ontspanning kon bereiden. 't Was alleen negatief: "dit nièt; dat nièt".
Als verontschuldiging kan hierbij worden aangevoerd, dat de lichamelijk ingespannen landbouwer de vraag der geoorloofde ontspanning nauwelijks in zich voelt opkomen. Hij is des Zondags vermoeid en de piëtistische boer begeert naast een dubbelen of drie- dubbelen kerkgang en slaap niets meer op de Zondag. Daarnaast waren de dagen voor de arbeider tot op het einde der XIXe eeuw zo geweldig van urental werk, dat ook voor hem slechts de rust en de zorg voor het gezin restte., Men moet in dezen de piëtisten dankbaar zijn, dat zij door strak vasthouden aan het vierde gebod althans de Zondag als rustdag voor de arbeider en de dienstbode behielden!
Als men de klachten van Van Lodenstein, zelf een patriciër, in de 17e eeuw, en van Smytegelt in de 18e eeuw leest over de arbeid van het huispersoneel der Regenten hunner dagen op de Zondag, dan weet men, dat de piëtisten door het pleiten voor de Zondagsheiliging óók een grote maatschappelijke weldaad hebben bewerkt - al blijft ook dan de kritiek op veler nomisme gerechtvaardigd.
Wat van het Nederlandse piëtisme in het algemeen gezegd wordt, geldt van het piëtisme in Zeeland evenzeer. In zoverre bestaat er dus geen apart Zeeuws piëtisme. Toch is er aanleiding hiervan afzonderlijk te spreken. En wel, doordat de Zeeuwse psyche zich voor het piëtisme gemakkelijker openstelt dan andere groepen in het Nederlandse volk en daardoor het piëtisme in Zeeland een grotere stempeling van het volksleven en het persoonlijke leven te aanschouwen geeft dan elders in de lande. De Zeeuwen zijn "enigszins naar binnen gekeerd'2).
Zij zijn gevoelig. In hun vroomheid, of zij orthodox of liberaal zijn, overweegt niet het verstand, maar het gemoed. Het gevoelige wordt gemakkelijk tot het sentimentele. In de prediking willen zij gaarne
1) Dr W. W e e d a, Psychol. kenmerken ener Zeeuwse gem., in: Stemmen voor W. en Vr., Utr. jg 1924, blz. 861-879.
Idem, Het type der Zeeuwen, in: Weekbl. voor Christ. en Cult., Amst. jg 1933, n°. 19. - Ds J. W. Dip p el, In Zeeland en Middelb., in Kerkewerk, Nijkerk 1939. - Ds J. P. van Steenbergen, Godsdiensten en Kerken op Zuid Beveland, in: Herv. Ned., Armst. 1941, 25 Sept. - De Nederlandse Volltskarakters,; aldaar, Dr P. J. Meertens, De Zeeuwen, t.a.p.
77
horen over "wat de ziel in gemeenschap met God en met de Heiland smaakt en ervaart. Maar ook, en vooral, wat haar staat te wachten, bijaldien zij dien God niet leerde kennen, zich om Hem en zijn Woord niet heeft bekommerd, in haar zonde sterft" (Dr Weeda). Men gaat over zijn eigen gevoelen reflecteren en daar genot in vinden, dus men gaat bevinding des geloofs begeren om de wille der bevinding.
De Zeeuwen hebben een melancholische inslag. "Deze zwaarmoedigheid komt in de dagelijkse gesprekken al tot uiting. Humor wordt door de Zeeuw niet zo gemakkelijk verstaan; daarentegen zijn Ziekte en dood geliefde onderwerpen. 't Is opmerkelijk, met welk een nauwkeurigheid men somtijds, zelfs nog na vele jaren, een uitvoerige beschrijving weet te geven van het ziek- of sterfbed van een familielid of uitweidt over een eigen ziektegeval" (Ds Van Steenbergen). Op dezen melancholische voedingsbodem, versterkt door het altijd dreigende gevaar van overstromingen, kan het geloofsleven gemakkelijk de vorm der innerlijke onverzekerdheid aannemen; de blijdschap in God bloeit er niet; de weifeling overheerst; de bekommernis wordt chronisch.
De herder zal de schapen niet waarlijk kunnen leiden, zo hij ze niet aan de binnenzijde tracht te leren kennen. En zó hij de deugden en gebreken der kudde aanvoelt, wee hem, zo hij de schapen in hun nukken en grillen stijft; zo hij zich door de schapen laat opleggen, waar zij wensen te worden heengevoerd. Voor wie als herder tot de Zeeuwen komt uit een ander geestelijk klimaat, is het moeilijk de waren klankbodem af te stemmen, waarop de zuivere muziek van het Evangelie kan klinken. Immers "wat er eigenlijk van binnen in een Zeeuw woont en huist, wordt gij slechts langs omwegen gewaar" (Dr Weeda).
Achter de Zeeuwse vriendelijkheid is dus een verborgen ondergrond aanwezig, welken de prediker en zielszorger moet leren peilen. Maar voor de geboren en getogen Zeeuw, Zeeuw te midden der Zeeuwen, zijn er óók problemen, zo hij het herdersambt verkiest en het herderswerk onder zijn eigen volk ontvangt. Zal hem het eenzijdige, het vergroeide, het buitenzijdse als zoodanig bewust zijn? Zal hij nalaten te profeteren, omdat de abnormale zijden van het geestelijke leven der zijn hem niet opvallen? Zal hij het abnormale voor het normale achten Zal omgekeerd zijn volk de profeet van eigen stam willen aanhoren? Ook weder: zal uit vrees van misverstaan te worden, de man van eigen volk de zijn niet te hard aangrijpen of de liefde voor zijn eigen volk zien schuilgaan achter een minderwaardigheidsgevoel?
Met het oog op de herderlijke taak der toekomstige leraars gaven de "Broederen uyt Zeelandt" in de 18e Sessie, op de eersten December 1618, van de Nationale Synode van Dordrecht een advies. Wetenschappelijke toerusting werd voor hen onmisbaar geacht. De predikant, die het ambt ontvangt, conform artikel VIII der Dordtse Kerkorde 78
om zijn singuliere gaven, doch zonder akademische opleiding, werd hoe langer hoe meer, reeds in de eerste helft der 17e eeuw, uitzondering. Maar "daer naer salt haer [den a.s. predikanten] goet wesen dickwils by de Predicanten te zijn, met de selvige van verscheydene ghelegentheden, de conscientie aengaende, te spreken, ende de selvighe in 't besoecken der crancken ende vertroostinge der bedruckten, te vergeselschappen, ende van haer leren, hoernen soodanige moet aenspreken, de benaeuwde oprechten". "Want de mens Gods behoort volmaecktelijck tot alle goede wercken onderwesen, en niet alleenlijck tot leringe ende bestraffinghe, maer oock tot verbeteringe ende onderwijsinge die inde gherechtigheyt is, bereyt te zijn. Tot welcken eynde te wensen ware, dat inde Collegien ende Academien de jongelieden de Theologia practica gheleert wierde ende van verscheyde ghelegentheden der conscientien onderricht" 1).
De wens van de "Broederen uyt Zeelandt" is wat aangaat de Theologische studenten te Utrecht door Voetius en Van Lodenstein vervuld. Immers Voetius beschreef het leven van de godvruchtigen mens in zijn "Askètika sive Exercitia piëtatis" en gaf dit boek uit "in usum juventutis academicae" - dus "ten dienste van de akademische jeugd" - en ds Jodocus van Lodenstein door de piëtistische studenten met de diepsten eerbied gevolgd, liep in het voetspoor van Guiliëlmus Amesius, een deskundige in de "ghelegentheden der conscientien". Amesius' ganse "De conscientia" handelt er over 2). Voetius' "Disputaty van geestelicke verlatingen" was in het Latijn eerst op zijn Zaterdagsch dispuut-college behandeld. In de Nederlandse uitgave door Johannes Hoornbeek voegde deze daar aan toe het zevende hoofdstuk uit het He Boek van Amesius',,Gevallen der conscienty".
Het was niet toevallig, dat de wens om de gelovigen geestelijk te leiden in de verschillende gestalten van dat zielservaren, juist uit de boezem der "Broederen uyt Zeelandt" ontsproot. Op de gevoelsbodem van de Zeeuwse godsvrucht vroeg men naar "vertroostinge der bedructen"; naar "oprechtinge der benaeuwde", naar "Theologia Practica", niet naar dogmatische prediking, al was men en al wilde men zijn zuiver gereformeerd in de leer, "'t welcke wy [Zeeuwen] bekennen het voornaamste te zyn" maar naar leiding in het persoonlijke, verborgen leven. Smytegelt was Zeeuw van geboorte; groot gebracht onder de beademing van het piëtisme, zoals het zich in (Ie Republiek, in Zeeland, in het Goes der XVIIe eeuw vertoonde.
1) Acta ofte Handelinghen des Nat. Synodi, Dordr. 1621, blz. 58-60. De Dordtse ivno,le heeft dit punt der Zeeuwen niet afgehandeld. Zie Prof. Dr H. H. K u y p e r, De Post,Acm, blz. 418.
1) Voetius, Ta Askétika sive Exercitia pietatis in usum juventutis academicae.
(Gor. 1664, - G. A m e s i u s, De conscientia et ejus jure, vel casibus, Amst. 1630. - Amesius geb. 1576 te Ipswich; overl. 1633 te Rotterdam. Officiëel adviseur van Johannes Bogerman ter Dordtse Synode; van 1622 tot 1633 hoogleraar te Franeker.
79
In de Opdracht van zijn "De Conscientia" aan de Staten van Zeeland ten jare 1630 getuigde Guiliëlmus Amesius, voor wien Theologie de wetenschap om Gode te leven was en voor wien de Theologie als taak heeft het geestelijke leven te beschouwen, zoals het door God gewerkt wordt, dat vele predikanten en gemeenteleden in Zeeland boven anderen uitmuntten in de praktijk der Godzaligheid.
Smytegelt's piëtistische geloofs- en levensvisie was door de inwerking van wat hem aan de Utrechtse Academie was voorgehouden, tot welbewust Voetsiaans piëtisme geworden. Waar hij naar de bloede en naar de psyche Zeeuw was, was zijn piëtisme: Zeeuws piëtisme. Met een overvloed van gevoel. Met veel geslingerdheid en worsteling om geloofsverzekerdheid. Het is tekenend, dat men Smytegelt's naam voorgoed heeft samengekoppeld met het "Gekrookte Riet".
Zijn Zeeuwse vromen waren dat riet - en hij was één der hunnen! Hij tokkelde op het klavier van het gevoel. Dát klavier was en is het klavier der Zeeuwse volks-consciëntie. Doch de betekenis van Smytegelt ligt hierin, dat hij nooit op dat klavier de melodie speelt, die hun aangenaam moet klinken alléén omdat zij gevoelig wordt voorgedragen en aan het gevoelselement behaagt. Smytegelt zoekt geen goedkope populariteit. Hij is Zeeuw. De Zeeuwen een Zeeuw.
En: hij brengt hun in de voor hèn mogelijke vorm het Woord van God. Wie Smytegelt leest wordt nooit sentimentalist! Dit is de proef op de som, dat Smytegelt niet gevoel óm des gevoels wille op de kansel bracht, maar langs de weg des gevoels, der ziels-analyse, der bevindelijkheid, bèven' het gevoel uitwees naar Christus en de bevindelijkheid voerde naar het hogere veld der mystiek, waar noch gevoel noch intellect of wil regeren, doch God om Hemzelf wordt gezocht, gevonden en aanbeden.
|