§ 3. SMYTEGELT'S TROOSTPREDIKING
SMYTEGELT is piëtist. Dus roept hij op tot persoonlijke godsvrucht. Dat hadden samen met Voetius Van Lodenstein, Justus van de Bogaart, Witsius, Theodorus á Brakel gedaan. Hun was het niet genoeg dat de gereformeerde mens de ware leer erkent.
Zij behoort hartekennis, hartebevinding te zijn. Letterkennis, "historisch" geloof waren niet overbodig! Maar de Heilige Geest moest het Evangelie verzegelen aan het eigen hart zodat een mens naar waarheid kon getuigen: "ik weet in Wien ik geloofd heb". Smytegelt, de Zeeuw, kan gelden als de zuivere vertegenwoordiger van de Zeeuws-piëtistische vroomheid rondom het jaar 1700. Zijn opvolger, Ds De Beveren, kenschetst hem aldus: "Als Chrysostomus predikte Smytegelt van de Ziel, de Eeuwigheid, de Hemel, de Hel, de vergeving der Zonden, de bedriegingen des Satans en mensen van 't geloof af te trekken. Hij doelde op geloof en bekeringe, en om zielen de beelde van Godts Zoon gelijkformig te maeken. Hij behandelde 't innigste van 't Christendom; de bijzonderste gevallen van conscientie; en de wetenswaardigste pointen van onze Religie; langs welken weg vermaerde Helden onzer Kerke grote vrugt gezien hebben van hunnen dienst en grote verandering veroorzaekt in 't gemoet en bedrijf hunner Toehoorderen" 1).
Troost wilde Smytegelt brengen. Niet alleen in de meest bekenden zin van lafenis aan hen, die door rouw, gezins- en maatschappelijke nood gekweld in Gods 'Huis verkwikking zochten, maar zeer bepaaldelijk troost aan hen, die wèl geloofden in oprechtheid, doch voortdurend bekommerd zich gevoelden door innerlijke onverzekerdheid. Dezulken zeide Smytegelt niet, dat zij een benijdenswaardige toestand was die bekommernis - al is zij verre te verkiezen boven onverschilligheid en onbewogenheid - Smytegelt liet de verslagenen niet in de put, maar hij wees hun de ladder om uit de modder omhoog te klimmen - om omhoog gedragen te worden door de sterken Helper Jezus Christus.
Smytegelt kon troosten en opbeuren, omdat hij zèlf een vertrooste en opgebeurde discipel was èn omdat zijn hart zoveel geestelijke wijdte had, dat het al de noden van zijn kudde kon omvatten. Hij voelde mee. Hij was zelf een Zeeuws gevoelsmens. Naar z'n temperament was hij van opgewekte aard. Evenals zijn neef, de Middelburgse Ds Jac. Leydekker, zag hij in een verwrongen gelaat niet een kenmerk van godzaligheid. Maar tegelijkertijd gevoelde hij zich bij tijden in een innerlijke duisternis, gelijk Van Lodenstein, die beschreven wordt als "in zijn wandel altijd welgemoed en wegens zijn humeur vroolijk" en tegelijk heet het van dezen: "Verwonderlijk was het, dat onze
1) B. S m y t e g e 1 t, Des christens heil en cieraat, Voorreden, blz. 32.
98
Lodenstein evenwel dikwijls wilde klagen, dat de Heere hem (ten opzichte van de gevoelige genaden) in duisternis deed wandelen, en hij gewoon was weinig licht van vertroosting te gevoelen" 1). De Zeeuwse melancholie verloochende zich in Smytegelt niet!
Oppervlakkig beoordeeld lijkt de samengang van zulke opgewektheid en bekommernis een tegenstrijdigheid. De oppervlakkige waarnemer houdt de opgewekten mens gaarne voor de ook innerlijk optimistische - en omgekeerd de bedrukte van uiterlijk voor een in de diepte verslagene. Maar dit is lang niet altijd het geval; en wáár het het geval is, kan de geestelijke diepgang gering zijn. Bij een doorworstelde harmonie van innerlijke vereenzaming en verbrokenheid met vrolijke aanvaarding van kruis en taak ontstaat de humor. Zulk een mens was Smytegelt. En dáárom kon hij troosten. Hij troostte, van de Kruisberg Golgótha afgedaald en zelf op Christus gericht zijnde. Hij was een gevoelsmens en werkte sterk op het gevoel. Hij wist van Gods Openbaring uit de Heilige Schrift, maar óók - gelijk Guido de Brès 't zegt - "uit de werkingen der Triniteit en voornamelijk uit degene, die wij in ons gevoelen" 2).
Maar Smytegelt beheerste zijn gevoelens en bestuurde die zijner luisteraars. Van sentimentaliteit wilde hij niet weten. "Als gij de vromen met tranen ziet," zegt Smytegelt, "zult gij dan zeggen: dat is een mens daar geen couragie in is?" 3).
De vele tranen bij Smytegelt zijn niet hem speciaal eigen. De tranen behoren bij de 17e en 18e eeuw. Men ziet ze èn in de godsdienstige èn in de algemeen litteratuur dier dagen.
In de eerste jaren van zijn Middelburgsen tijd preekte Smytegelt zeer krachtig de eis van God. "Hij stelde de zondaar voor: de hoogheid, heiligheid en rechtvaardigheid Gods, en wat hij te wachten had, bleef hij onbekeerd; ook des zondaars ellende en strafwaardigheid, hoe hij hel en verdoemenis waardig was", aldus Ds Vriese, en deze voegt er bij: "Zoo wettisch als zijn Eerw. eerst predikte tot verschrikking van de onbekeerde, zo uitnemend evangelisch predikte hij naderhand ... . en loste alle gemoedsgevallen op, alle zwarigheden nam hij weg, menigte kentekenen van genade gaf Smytegelt hun".
Dit wil bij De Vriese niet zeggen, dat Smytegelt in zijn Theologie op latere leeftijd een verandering onderging, in liberale zin, maar het wijst in de richting van een verdieping der Verkondiging en daardoor werd het element der vertroosting - De Vriese noemt het -: het "evangelische" - rijker en dieper van toon.
Zo spreekt ook Ds De Beveren: "Een Boanerges was Smytegelt in 't bestraffen en bedreigen, zo dat de toehoorders met een heilige beeving wierden aangedaan, als hij de overtredingen verkondigde, niemant ontziende, dood en leven
1) J. van Lodenstein, Geestel. Opwekker, p. 29, 41.
2) Nederlandse Geloofsbelijdenis, art. IX.
3) B. S m y t e g e 1 t, Het Gekrookte Riet, dl I, 48e preek, handelende over de tranen van een kind Godts.
99
voorstellende; maar ook een Barnabas, wetende de Heere Jezus en de dienst Godts beminlijk voor te stellen. Wat wist hij de neergebogene Zielen te onderscheppe, in vreeze te bemoedigen, in moedeloosheid op te beuren, in duisterheit te bestieren, in verlegenheit raed te geeven; en vooral een ieder goede gedachten in te boezemen van Godts trouwe! Veel had hij op met Psalm 36: 6 "Heere, uwe goedertierenheid is tot in de Hemelen", en Psalm 108: 5: "Uwe goedertierenheid is groot tot boven de hemelen".
Smytegelt's bekeringsoproep was niet een drijven tot een kramp, liefst tot een stem uit de hemel, een visioen, gevolgd door een plotselinge belofte van vergiffenis. Hij was zelf een Timotheüs, als kind verzegeld met het Sacrament van de Heiligen Doop, godsvruchtig opgevoed 1).
Hij had zulk een felle bekeringsbewogenheid zelf niet doorleefd. Hij wist wel, dat er personen zo plotseling tot een nieuw begin kwamen. Hij kende het uit de Heilige Schrift aan Zacheüs, de moordenaar aan het kruis, de drie duizend op de eersten Pinksterdag, Saulus op den' weg naar Damascus, de gevangenbewaarder te Philippi. Hij wist het ook uit eigen pastorale ervaring. Maar hij stelde de plotselinge bekering, de "arrestatie" niet als de eigenlijk alléén echte. Voor hem was de gelovige, die oprecht zijn Heiland dient en liefheeft, doch nimmer zulk een geweldige crisis doormaakte, daar dus óók niet van verhalen kan, - niet een heimelijk-verdachte ten aanzien van zijn geestelijken staat, - en omgekeerd de mens met de plotselinge, geestelijke oorwending niet degene, die nu over alles en allen alleen kan oordelen.
Hij handelde over de bekering, gelijk de Heidelbergsche Catechismus dit doet in Zondag 33, - nièt onder het stuk der Ellende noch onder dat der Verlossing, doch bij de Dankbaarheid: als "een hartelijk leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben, en die hoe langer hoe meer haten en vlieden" - tegelijk: "een hartelijke vreugde in God door Christus, en lust en liefde om naar de wil 'van God in alle goede werken te leven".
Ieder gelovige weet er van, wat de "Dordtse Leerregelen" belijden: "De Geest Gods dringt door tot de binnenste delen van de mens, met de krachtige werking van dien wederbarende Geest. Hij opent het hart, dat gesloten is. Hij vermurwt, wat hard is. Hij besnijdt, dat onbesneden is. In de wil stort Hij nieuwe hoedanigheden, en maakt, dat die wil, die dood was, levend wordt; die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt. Hij beweegt en sterkt dien wil alzoo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen. En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de doden en levendmaking, waarvan zo heerlijk in de Schrift
1) Zie hiervoor, blz. 5; hierachter, blz. 156 vgg., 166.
100
gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt … een gans bovennatuurlijke, een zeer krachtige en tegelijk zeer zoete, wonderbare, verborgene, en onuitsprekelijke werking" 1).
Op deze grondslag kon Smytegelt het onverzekerde hart vertroosten. Hij duwde de mens met weinig geschoktheid niet in een hoek. Hij verhief de plotseling-bekeerde niet op een on-Bijbelse troon. Hij bracht de evenwichtige gelovige niet in de verleiding om bevindingen te gaan forceren ten einde te kunnen concurreren met degenen, die door helle-angsten en door zonde-afgronden waren heengetrokken naar Golgótha.
Hoezeer men in deze Smytegelt om geestelijke leiding vroeg, blijkt uit het feit, dat hij in het "Gekrookte Riet" in de preken 15, 19, 20 en 21 over dit onderwerp handelt. 't Lag Smytegelt dus hoog. Zijn geestelijke raad was gelijk aan dien van Wilhelmus à Brakel, die spreekt: "Of haar al geen extraordinaire gevallen ontmoeten die het gelove bestormen, soo woont Christus nochtans door het gelove in haar herte, en sij oefenen dat gelove om geduyrig in de gemeynschap met hem te leven: dan leunt de ziele lieflijk op Jesus - maar sommige leyd hij ook wel door de Hel na de Hemel" 2).
Het feit, dat slechts enkele gelovigen de "dag en de ure" van het begin der persoonlijke geloofsovertuiging kennen, gaf echter aan Smytegelt's prediking te meer ernst. Het gevaar lag voor de deur alle aanwezigen in het Kerkgebouw als doopleden, als belijdende leden, op grond van hun uiterlijke trouw voor waarachtige gelovigen te houden en daarmede aan de toon van boete, de oproep tot bekering niet zijn volle diepte te geven. De een aanwezige onder de bediening des Woords kon plotseling bekeerd zijn (het uitzonderingsgeval); de andere óók een mens van waarachtig geloof, al had hij zulk een heftige veranderings-periode niet doorleefd; - doch de derde niet meer dan iemand, die uit gewoonte ter Kerk kwam. Deze derde behoorde het Woord Gods te horen in zijn eis van wedergeboorte, Zonder welke niemand Zijn Koninkrijk zien zal en men mocht zich niet paaien met een valse grond. Vandaar de noodzaak de nadruk te leggen op teksten als: "doorzoekt uzelven nauw" (Zeph. 2: 1); "onderzoekt uzelfn, of gij in het geloof zijt, beproeft uzelven" (II Korinthiërs XIII: 5).
Dr Weeda schrijft: "De Zeeuw bezit een gezonde evenwichtigheid en gelijkmoedigheid, die slechts in zeldzame gevallen wordt onderbroken. En waardoor hij, ik zal niet zeggen altijd terstond, maar toch wel op de duur, de werkelijke waarde van personen en dingen, beter dan de mensen van andere streken in ons vaderland, weet te onder kennen en te waarderen" 3). Zo spreekt in de 37e preek uit
1) Dordtse Leerregelen, III/IV, § 11, 12.
2) W. á Brakel, Redel. Godts-Dienst, dl I blz. 1131; I d e m, De ware christen, Amst. 1712; Nijkerk 1863, blz. 311.
3) Dr W. H. Weeda, Het type der Zeeuwen.
101
"Des Christus Heil en Cieraat” iemand tot Smytegelt: "Wat wilt gij mij alleen hebben! 't Zijn altijd de zelfde woorden, en dezelfde zaken, die ik hebbe: ik heb altijd het zelfde. Dat heeft mij van mijn leven wel zo bezwaart; ga ik alleen / het is al hetzelfde, met betuigen, voornemen, ophalen van de dagen vanoudts; en is dat aangenaam bij de Heere?"
Dan antwoordt Smytegelt: "1. Hoe meer dat iemand de zelfde is: hoe minder verandering hij onderworpen is; hoe volmaakter dat hij is. Onze lieve Drie-enige God is altijd de zelfde in zijn natuur en wezen, Maleachi 3: 6. Ik de Heere en worde niet verandert. De liefste Heere Jezus is gisteren en heden de zelfde. De Engelen zijn altijd de zelfde. Adam voor de Val was altijd de zelfde. Die in de Hemel zijn / zijn altijd de zelfde. Als wij 'er zullen zijn / zullen wy altyd ons zelfn gelykvormig wezen.
2. Is 't by ons niet aangenaam / de zelfde spyze en drank te gebruiken In konsten en wetenschappen gebruikt men daar in, niet altyd de zelfde gereedschappen? Laat u dat niet stoten. Komt al maar weerom. De Heere Jesus quam met de zelfde woorden tot zynen Vader, tot driemaalen toe / Mattheus 26: 44. Zo dat het u niet moet doen wankelen / dat gy de zelfde woorden en zaaken voor God brengt. Hoe meer ik en gy volmaakt zullen zyn / hoe meer wy ons zelven gelijkformig zullen zyn".
De evenwichtige Zeeuw Smytegelt oordeelde - en de Heilige Schrift is aan zijn zijde - de geestelyke geschoktheid niet als de besten verschijningsvorm van het verborgen leven.
Door zijn eigen geestelijken groei van kind tot volwassen man in-- Christus werd Smytegelt bewaard voor enghartigheid, voor een afmeten van de echtheid aangaande geestelijke werkelijkheid in de medegelovige aan één klein schema. Er was ruimte in Smytegelt's hart, omdat er ruimte is in het Evangelie voor ieder, die vlucht tot de enge poort van Gods Welbehagen. Hij verkondigde ten troost de rijkdom der Heilige Schrift. Hij riep niet enkel over hel en verdoemenis, - al kent nu eenmaal de majesteit van Gods Woord, en de belijdenis der Kerk dus óók, de ontzaglijkheid van Zijn Gericht. Doch Smytegelt wees op de open deur des Hemels en nodigde gul uit daar door te gaan in het vertrouwen op de een Middelaar. Smytegelt zegt: klop vrijmoedig aan. Wie het ootmoedig doet, ontvangt gehoor!
Bij die uitnodiging in Smytegelt's troostprediking was verwerkt, ja vond een sterken nadruk, de veelvuldig-voorkomende innerlijke weifeling. Er zijn er velen, die oprecht in Christus geloven, en toch blijven zij stilstaan bij het hongeren en dorsten naar Hem. Zij durven de Boodschap niet rustig in het hart te ontvangen om van daaruit in vreugde en stilheid voort te leven, dat het voor hen op Golgótha volbracht is en dat verder getob daarover tot een verdriet is voor het Goddelijk Vaderhart. Velen zouden kunnen en mogen ademen in de dampkring van het eenvoudige kindschap Gods, die zich steeds maar
102
afmatten met graven in eigen gevoelens en eigen geslingerdheid.
Het merkwaardige aan Smytegelt's troostprediking was, dat hij met eindeloos geduld die onverzekerdheid in al haar schakeringen beluisterde, - hij kende haar ook aan eigen bevinding - en toch niet predikte op het kompas van eigen gevoelens of tekort van gevoelens. Smytegelt's verkondiging was er niet een aangaande opwellingen des harten. Die zijn toch veelszins bedrieglijk. Die zijn ook veelszins ware tirannen voor een mens en sleuren hem mee in een subjectieve willekeur. Maar Smytegelt wekte op tot geloof, tot moed, tot strijd tegen inzinking. Ook wekte hij op te leven naar het morele peil, dat God naar Zijn Wet aan Zijn kinderen stelt, - en tot naasten- en vijandsliefde. Godsdienstige, bevindelijke redeneringen, wier echtheid niet mede bleek in handel en wandel, waren voor Smytegelt waardeloos, gelijk ze het in de Heilige Schrift zijn. "Wie zijn broeder niet liefheeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, dien hij niet gezien heeft?" (I Johannes 4: 20)
Smytegelt kon de troost aan de onverzekerden niet brengen, zonder als een goed ziele-arts de diagnose hunner kwaal te stellen. Er zijn immers tal van wisselingen in het geloofsbestaan. De "Dordtse Leerregelen" spreken in het eerste Artikel (§ 12): "Van deze hunne eeuwige en onveranderlijke Verkiezing ter zaligheid worden de uitverkorenen te zijner tijd, hoewel bij onderscheidene trappen en met ongelijke mate verzekerd". Voetius had over de geestelijke verlatenheid Zijn "Disputaty" gegeven, Ds Theodorus à Brakel, Wilhelmus' Vader, zijn "Trappen des geestelijken levens" 1).
In Middelburg, Smytegelt's stad, had Willem Teellinck de "gestalten en ongestalten" van het geestelijke leven beschreven 2).
Hoe zou de trooster de oorzaak der kwaal, het stadium van ziekte of gezondheid, de medicijn uit de Heilige Schrift kunnen vaststellen, zo hij over die trappen en hare onderscheidenheid, waar de Dordtse Vaderen over beleden, niet zèlf deskundig zij?
Het is een kleine kunst de analyse der innerlijke godsdienstige gevoelens met één slag weg te willen duwen. Dan behoeft men er geen kennis van te bezitten. Dan behoeft men slechts één medicijn en één wijze van inneming van dat ééne medicijn, geloof. Inderdaad een over-gevoelige, een afgematte ten aanzien van eigen zielsbestaan kan verademen, als hij zich zonder verder getob neer legt op het éne volbrachte werk van Christus. Maar naast het vermoeide, peinzensmoede, gravensmoede geestelijke type zijn er ook de honderd gevallen van innerlijke moeiten, waar de troost alléén gebracht kan worden na
1) Th. á B r a k e 1, be Trappen des Geestel. Levens, Amst. 1670. A Brakel overleed te Makkum in 1669, zijn zoon gaf het boek uit met een levens- en sterfverhaal over zijn vader. - Th. á Brakel, geb. te Enkhuizen 1608; pred. te Beers en Jellum 163H; Borg op Texel 1652/1653; IVIakkum 1653 tot zijn overlijden in 1669.
2) W. Teellinek, De mense Godts, uitg. Fr. Ridderus. Hoorn 1656.
103
Zorgvuldig peilen van de oorsprong en de voortgang der bezwaren. De troostprediker vertroetelt die bezwaren niet! Evenmin als een psychiater, die een mens met phobieën laat uitspreken tot op het eerste aanvangspunt in zijn herinnering, zulks doet om zich en zijn patiënt hieraan genot te verschaffen, doch integendeel om hem er uit te halen. Zo moet men toch ook de prediker voor een eerlijk man aanvaarden, als hij de zielen in haar geslingerdheid wil peilen - en tot Christus leiden! Smytegelt zegt: "Dan is 't van God / als 't met het Woord zo overeenkomt. 't Moet nooit boven nog buiten 't Woord zijn. De Geest, die in 't Woord spreekt, die getuigt ook in het herte: 't is een en dezelf Geest. De Geest in 't herte getuigt, dat het Woord de Waarheid is: anders is 't Geestdryverye" 1).
Smytegelt bracht de nood der zielen op de kansel. Vandaar hoorden de mensen in Middelburg van ziekte des harten en van medicijn. Wie zich een gekrookt riet en een rokende vlaswiek wist, kon het woord van troost, van genezing, al mocht de ziekte lang duren, beluisteren. De bekommernis was voor Smytegelt niet een geestelijk eind-station, maar een tussenhalte. Daarop konden er nog verscheidene, nog vele volgen. Maar het einde was de ruimte, de "verwijdering", de ademtocht bij Hem, die noodigt: "Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u ruste geven".
Smytegelt was dus, wat in de tale Kanaän's heet: een "onderscheidend" prediker. Hij luisterde naar de bevindingen der schapen, hun veelszins verdrietige bevindingen. Was er een waarachtig hongeren en dorsten naar Christus? Was er een willen blijven in de geestelijke schaduwen? Waren er in de diepte zonden, die men vast wilde houden en welke een belemmering vormden om tot geestelijke zekerheid te komen? Was de betuiging van verzekerdheid waarlijk gegrond op de toezegging Gods in Christus. Was het, zo vroeg Smytegelt telkens: "schijn of zijn"?
Na de analyse der "gestalten" en "ongestalten" van het geestelijk leven leidde Smytegelt de mens naar zijn Verlosser. Aldus: "Gaat ge met al uw verlegenheid 2) naar Jezus, en zegt ge, al had ge nog zo veel deugden: ach Vader! ik en wijze U niet op mijn tranen, op mijn bidden, op mijn weke gestalten, op deugden, maar alleen op Jezus, dien enigen Naam, door welken ik moet behouden worden". "Ik doe nog een vrage: al wat wereld heet, is dat klein bij u? Houdt ge het maar voor wereld, ijdelheid, kwelling des geestes? of is de wereld bij u geacht is daarvan uw voornaam werk om dat te bekomen, vrienden, gunste, achting, geld, goed, staat, ambten, vermaak, eere, goud, kunsten, verstand, ja zelfs, als ge in ongelegenheid zijt, zegt ge dan, ja patiëntie, ik hebbe al gedaan wat ik gekunnen hebbe? Dat heet wereld".
1) B. S m y t e g e 1 t, Des Christens Heil en Cieraatr 35e predicatie.
2) = geestelijke matheid.
"In de allerdonkerste is niets geacht als God en de Heere Jezus Christus: tot Wien zouden wij henen gaan? Gij alleen hebt de woorden des eeuwigen levens". "Als de menselijke reden ontbreken om te hopen, dan ontbreken de Goddelijke noch de Schriftuurlijke nog niet. 't Is een wonderlijk stuk, dat ge leest van Christus' discipelen (Mattheüs 8: 23-26): zij waren met Hem in 't schip; de winden verhieven zich; de wateren kwamen zo hoog, dat ze dachten te vergaan. Maar de Heere, wetende, dat de Schriftuurlijke nog niet ontbraken, die zei: hoe stelt ge u zo aan? ontbreken de menselijke, wel de Goddelijke redenen ontbreken nog niet. En Hij gebood de wateren, dat ze stille zouden wezen. Petrus op het water zijnde, zei wel: Heere, ik zinke! wel, zei de Heere, zijn er geen menselijke redenen om te hopen, daar zijn Goddelijke. Ik gebied het u. Komt tot Mij" (Mattheüs 14: 28-31).
"Nu roep ik mij en u van 's Heeren wege ter toets voor de Heere. Verbeeldt u, dat de Heere door het midden van u henen gaat en vraagt: hebt ge lust om het te weten of niet? .. Bezit ge de kentekenen des geloofs, zegt: ja! maar bezit ge ze niet, zegt: neen! doet het gulhartig. Verbloemt het niet. Zegt het: zo is het met mij" 1).
Juist beproefde gelovigen hebben dikwijls met geestelijke duisternis te kampen:,,Ze zijn dikwijls al meer donker als de jongen in de genade. Jongen hebben het dikwijls zo klaar en zo zichtbaar gekregen, dat ze er niet aan twijfelen kunnen. - Een oud kind Gods zult ge met de genadestaat vast vinden aan deze of gene humeurzonde; daar scheelde het Paulus ook al aan (Rom. 7; II Korinthiërs 12). Iemand kan zeer verre geavanceerd zijn in ootmoedigheid en zachtmoedigheid, gaarne vergevende en liefdragende zijn, en ja, die ook kunnen onverzekerd zijn; zij zien de heiligmaking in hunne ruimte aan, en ze zien, al hebben ze er wat van, ze zijn nog zo verre af van 't geen ze wezen moesten. God de Heere wil de oude Christenen leren, dat de verzekering is Zijn werk".
"Nu ziele, zegt de Heere, als gij op Mij niet hopen wilt, hebt ge dan wel iets beters? Ach neen, Heere, zegt ze. - Wilt ge dan wel op iets anders uw vertrouwen zetten, ziele? Ach neen, Heere, zegt ze, ik hebbe niemand noch iets dan U om er op te hopen; geen staat, afkomst, goed, deugden. 't Is zo zoet dat Luther zei: al kon ik heel de wet der tien geboden houden, ik zou zeggen, dat ik nog maar een onnutte dienstknecht was; ik zou er mijn vertrouwen niet op stellen" 2).
De bedeesden vertroostte Smytegelt. De napraters bracht hij tot zelfkennis, juist als zij zware woorden van zieleangst napraatten. "Ja, zegt gij, men moet, als men in de staat der genade komt, er in komen op de regte wijze en langs de regten weg, langs de weg
2) B. S m y tegelt, Het Gekrookte Riet, preek 6, 7, 12, 19.
3) I d em, t,z,p., 16e en 6e preek.
105
van overtuigingen, tranen, angst, strijd; wat hebt gij daar tegen? - Niet met allen. Evenwel zijt ge vals! 't Zijn maar woorden. Gij hebt enige termen van de vromen geleerd. Gij maakt u daarbij aangenaam. Gij krijgt bij hen een naam. - Bovendien zult ge zeggen: is 't dan nog al niet wel? ik hebbe wel zo bewogen en bevreesd geweest - Maar, zou iemand niet wel eens beven, die onder een hartelijke bedieninge leeft? zou hij niet wel eens een ril en schril over zijn harte krijgen zou het wel anders kunnen zijn? Felix was er ook zo onder beroerd, en Agrippa bijna bewogen als hij er onder leefde. En daarmede gaat gij eens naar huis en gij zegt: ik leve niet wel; ik hope eens beter te worden. - Maar daar komt niet van!" 1)
Neen, de geestelijke zekerheid rustte in Smytegelt's troostprediking niet op de wankelen grond van gevoelens en stemmingen! "'t Is zo goed en zo zoet, zegt gij, als ge wat bewogen zijt. Dan zijt ge blijde, als uw liefde zich vertoont; als ge veel geestelijke vruchten hebt; - de een dag wat meer dan de anderen; - 't Is wel goed. Maar ze zijn uw Middelaar nièt! Uw liefde, blijdschap, tranen, ten Avondmaal gaan, wat is dit alles zonder de Middelaar? Zijt gij echter onder 't gemis van al die dingen zo aangegrepen, alsof het alles weg was, dan hebt ge naar uw gedachten de Middelaar ook niet. Dan zijt ge zo zwaarmoedig. Hij staat niet aan mijn ziele aan te kloppen, zegt ge, ik ben wanhopig! - Het geloof dat goed is, legt Christus in alles tot een grond. Als ge zo doet, dat is zuiver. Anders heeft elk een paus in zijn hart; - dat was de eerste religie". "Tranen, beloften, gebeden, 't is alles niets, als ge uw hart aan de Heere weigert.... Hij let op waarheid in het binnenste. Zult ge uwe ziele niet geven? Hij ontdekt geveinsdheid. En Hij verfoeit ze. Dan zijt gij Mij in 't geheel niet waardig, zegt de Heere" 2).
Er is bij Smytegelt dus geen sprake van, dat de Openbaring Gods in de Heilige Schrift vervangen wordt of mag worden door de subjectieve godsdienstige gevoelens. Zijn mystiek is in beginsel afgebakend tegen een pantheïstisch mysticisme.
Smytegelt suste de mens niet tot een valse onmachtshouding, al wist hij, dat de wedergeboorte - naar de "Dordtse Leerregelen" "in ons niet teweeggebracht wordt door aanrading of zulke manier van werking, dat, wanneer nu God Zijn werk volbracht heeft, het alsdan nog in de macht des mensen zoude staan wedergeboren te worden, bekeerd te worden of nièt bekeerd te worden" 3). En zo sprak Smytegelt: "Het is een geboorte, en alzo weinig als wij tot de formeringe van ons ligchaam, tot de natuurlijke geboorte iets gedaan hebben, alzoo weinig doen wij tot het geestelijke leven. Wij doen er niets toe, tot die daad van herscheppinge, het is een almagtige daad
1) I d e m, t.z.p., preek 15.
1) I d e m, Keurstoffen, in preken over Ps. 143:2 en, Hand. 15: 26 (10e en 16e).
3) Dordtse Leerregelen, III/IV, § 12.
106
Gods, een schepping, een uit de doden levendig te maken en wilde takken tegen de nature in de vetten olijfboom over te zetten. Wij hebben ze (de wedergeboorte) niet van nature, en wij doen er niets toe .... God vordert het evenwel!" 1)
"Deze Goddelijke genade der wedergeboorte werkt in de mensen niet als in stokken en blokken en vernietigt de wil en zijn eigenschappen niet en dwingt dien niet met geweld zijns ondanks" 2).
Dus geen valse lijdelijkheid! De verantwoordelijkheid om zich te bekeeren stelde Smytegelt ongerept - en toch in zichzelf gevoelt de gelovige zich machteloos. Dan troost Smytegelt: "Weet gij wat wij nog in u zien? Uwe onbekwaamheid om enig geestelijk goed te verrigten. Dat is ook een grond, daar gij op hopen moogt, uwe onmagt. Zegt gij niet: ik en kan er niet door, ik ben zo onbekwaam tot enig geestelijk goed. II Korinthiërs III: 5: 'Niet dat wij uit onszelven bekwaam zijn om iets goeds te denken als uit onszelven'. - Moet gij niet zeggen, gelijk er staat Johannes XV: 5: "Ach, liefste Heere Jezus, zonder U en kan ik niets doen" 3).
Het zoeken naar kentekenen van genade heeft menig gelovige vermoeid en aan het weifelen gebracht. Er is echter ook een andere (veel verwaarloosde zijde) aan. Dat zoeken kan juist de waren grond in Christus tot bewustzijn brengen. Zo zegt de Heidelbergsche Catechismus: "dat elk bij zichzelf van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij" (antwoord 86), en in overeenstemming hiermede spreken de "Dordtse Leerregelen", dat de uitverkorenen "de onfeilbare vruchten der verkiezing, in het Woord Gods aangewezen (als daar zijn: het geloof in Christus, kinderlijke vreeze Gods, droefheid die naar God is over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid, enz.) in zichzelf met een geestelijke blijdschap en heilige vermaking waarnemen (II Korinthiërs 13:5)".
Smytegelt zegt: "Is de verzoening met God, de genade Gods in Christus, de liefde tot God en tot heiligheid en 't zuchten over uwe verdorvenheden, en een begeerte om uwe eigene begeerlijkheid te doden, en zo uit vrije genade door Jezus zalig gemaakt te worden, en zo bij God te komen, uw hoogste goed? zijn dat de artikelen in uw gebed? kent ge en zoekt ge die dingen zijt gij daar niet van af te houden? zegt ge: dat ééne ding heb ik begeerd en dat zal ik zoeken tot de einde toe (Ps. 27: 4)? Daar wil ik alles om dragen om dat te bekomen, al wat er in de wereld te dragen is? - Bezwijkt niet! Het is een zeker teken, dat gij in de name van Christus hopende zijt, en uwe hope zal u niet bedriegen in uw leven noch in uwen dood" 4).
Deze syllogismus practicus, deze sluitrede kán worden tot een wroeten in eigen zielebewegen, - tot een heimelijke zelfverheffing.
1) I d e m, Het Gekrookte Riet, preek 23.
2) Dordtse Leerregelen, III/IV § 16.
3) B. Smytegelt, t.z.p,, preek 7.
4) I d e m, t.z.p., preek 7.
107
Maar zij is óók een medicijn tegen de neiging om Gods leidingen en Zijn werk aan de ziele, Zijn werk, over het hoofd te zien en wanhopig te zuchten daar, waar het anker toch inderdaad in het binnenste Heiligdom Gods vast mag liggen.
Daarom ontbreekt de zuivere toon der geestelijke blijdschap bij Smytegelt niet, hoe neerslachtig hij in zichtelven dikwijls mocht zijn, ja juist, omdat zijn blijdschap doorworsteld was. Zijn 29e predicatie in "Des Christus Heil en Cieraat" heeft als inleiding een uiteenzetting over Lukas XV: 24: "Zij begonnen vrolijk te zijn". "De zondaar is verkeert in zijn bevattingen. Hij meent / dat als de genade komt / men dan nooit blijde is. De genade vil de zondige blijdschap weg en de goede in 't hart hebben. De genade mag 't wel lijden / dat men zelfs blijde is / als 't naar 't lichaam wel gaat. God is even als een Vader; die en ziet niet gaarn / als het de huisgenoten wel gaat / dat ze dan schreyen".
Die geestelijke blijdschap gaat over negen punten: over de eeuwige Verkiezing; over het eeuwige, vaste, welgeordonneerde Genadeverbond, over het bezit van de Bijbel; over eigen en anderer harteverandering; over het geloofsbezit; over de vergeving der zonden; over de verzegeling ("niet alleen hebben zij die verzegelinge door redenkavelinge maar ook door de verzekeringe: door Gods Geest: door gevoel2); over de toekomstige zaligheid ("Als het patje van ons leeven, zeggen zij / ten einde is, dan zullen wij de kroon der Heerlijkheit ontfangen, . . verzadiginge der vreugde2).
"Ten negenden. Zij hebben blijdschap als het de Godzaligen wel gaat.... Zij gaan / en doorwandelen met haare gedagten de waarelt / en zij zien / of 'er Kerken zijn / die 't wel gaat. Zij gaan rontom Sion en tellen de torens van Sion. Zij doorwandelen met haare gedagten dat Koninkrijk, of Stad, of Dorp, daar zij wonen. Zij bezien het Sion, daar zij leeven, hoe 't de Kerke Gods daar heeft: hoe 't met de Godzalige kudde van de Heere is in hun Dorpje of Stadtje. Zij bekijken hoe t 'er Sion gaat: of 't 'er bloeit. Zij bezien de Godzalige families en geslagten: bijzonderlijk zulke / die boven alle andere hun hert bezitten. Zij zien / wat 'er al gebeurt".
In de 35e predicatie van "Des Christens Heil en Cieraat" tekent Smtyegelt de vreugde van de mens in de verborgenheid: "Zij raaken daar door in verwonderinge: waarom doet Gij dat aan mij, Heere? Mag ik mijn lust voldaan vinden in uwe Liefde? De verzadinge van blijdschap en vreugde; is dat mijn deel? Dat gaat alle verstant te boven! Het is te hoog! Dat is niet naar de wijze der mensen 1"
"Dan worden zij ontsteken in liefde: uwe liefde is boven Vader, Moeder, Kinders, Man, Vrouwe; en boven alle waarde panden: ik heb u innerlijk lief: ik zou om u van alles afgaan. - Dan barsten zij uit in Dankzeggingen. Liefste Heere! dat kan ik u niet vergelden dat is te veel. Dan: ik ben zo blijde al is 'er geen runt in de stal; ik ben in 108
u blijde: al ontvalt het mij alles; zo is mijn blijdschap in God,... Dan raken zij in een verbindende gestalte: ik en mijn huis, zeggen zij / zullen de Heere dienen 't zal met opzet zijn. Ik ben u knecht, ja zekerlijk ik ben u knecht".
"Daar door komen zij in zulk een sprekende gestalte tot God. Het komt 'er alles uit / wat hen tegen en voor is: tot hun nadeel zo wel / als tot hun voordeel: zij storten hunne gehele ziele uit voor God / dat anders 'er nooit uit zoude zijn gekomen. Gij nootzaakt mij, zei Paulus, dat ik roemen moet / 2 Cor. 12: 11".
"Zij worden courageus. Daar kone / die wil / mij bespringen / zeggenze / God is mijn licht. Laat het gaan zo 't wil / God en zal mij niet begeven; ik en zal niet vreezen; ik zal niet grotelijks wankelen, want God is met mij' ".
Hier is het accent verschoven van de vraag, of de mens bevinding heeft of niet naar de zaligheid van het in God rusten. Smytegelt komt hier tot het diepere mystieke leven der aanbidding en verwondering. De inhoud van deze Godskennis der vromen beschrijft hij in,,Des Christens Heil en Cieraat" (12e-14e preek). Het is trinitarische mystiek:,,hoe Gods kinderen gemeenschap oeffenen met God de Vader, de eersten Persoon in het Goddelijke Wezen; de Conversatie en 't wederzytsch verkeer van de Godzaligen met de tweeden Persoon van het Goddelijke Wezen, de Zone Gods, en die van de Heere Jezus, de Middelaar met de Godzaligen; de gemeinschap en 't verkeer van God de Heiligen Geest, de derden Persoon in het Wezen Gods met de Godzaligen, en die van de Godzaligen met God de Heiligen Geest".
Hoe men dit "geretireerde" leven methodisch beoefenen en kweken moet legt Smytegelt uitvoerig uit in de 31e tot 37e predicatie van denzeifden bundel. Dat verborgen leven met Christus in God is een zee van zaligheid: "Een geheel 'veld van bezigheden. Heerlijke dingen doen zy daar / als zij wel gestelt zijn. Zij gaan 'er nooit naar toe / of zij nemen iets voor. Dat of dat zal ik gaan doen / zeggen zy; en van dat een worden zij wel tot honderd stukken geleidt. 't Een brengt hen tot het andere. Van dat een geraaken zij tot een tweede, tot een derde, tot een zesde stuk. 't Vaatje loopt vol. Godt is niet verre af: hij is 'er bij: zij zouden wel wensen meer kragt te hebben / om het alles te dragen. God quam tot hen / als zij tot hem genaakten" (33e preek uit "Des Christens Heil en Cieraat2).
Smytegelt, de evenwichtige Zeeuw, men kan echter ook zeggen: de geoefende Schriftgeleerde in het Koninkrijk der Hemelen, forceert de beoefening van het afgezonderde leven echter niet! "Hoe lange moet het afgezonderde leeven zijn?
Doet het maar kort! zegt de Heere: 't moet niet te lang zijn. Mozes wierdt vermoeit: zijn handen wierden zwaar, Exodus XVII: 12. De keel wort heesch van 't roepen;
zij worden vermoeit en afgemat. Als 't te lange duurt / dan zoudt gij
109
maar beginnen af te dwalen en in ydelheit en zonde te geraken. Als gij dat voelt / schei 'er dan uit. God bepaalt het niet hoe lange het geschieden moet. Kunt gij lange bezig zijn / dat het u niet en verveelt / in God zoekende en devote betrachtingen houdt u dan lang bezig: gij moet altijd opletten / dat het maar zo lange duurt / als 't uw beroep en uwe geheele familie, uwe Geestelijke en Lichamelijke Conditien toelaaten. Ziet / of het 'er af mag / en hoe 't met uwe Geestelyke Conditie gestelt is: doet het zo lang / als gij ziet / dat die Geestelyke inspanningen niet en verslappen nog vertraagen" (zelfde Preek).
Hiermee staat ook in verband, dat Smytegelt voortdurend aanraadt de van God gegeven genademiddelen niet te verwaarlozen. Ook hier in overeenstemming met de Dordtse Belijdenis: "Die het levend geloof in Christus of het zeker vertrouwen des harten, de vrede der consciëntie, de betrachting van de kinderlijke gehoorzaamheid, de roem in God door Christus, in zich nog niet krachtiglijk gevoelen en nochtans de middelen gebruiken, door welke God beloofd heeft deze dingen in ons te werken, die moeten niet mismoedig worden, wanneer zij van de Verwerping horen gewagen, noch zichzelf onder de verworpenen rekenen, maar in het waarnemen der middelen vlijtig voortgaan, naar de tijd van overvloediger genade vuriglijk verlangen, en dien met eerbiedigheid en ootmoedigheid verwachten" 1). Smytegelt zegt: "Als God zegt: Ik zal u geven, dan sluit dit niet uit het horen of lezen van Gods Woord. Want er zijn mensen, die zeggen: het kerkgaan helpt niet; het moet van Boven komen. - Het kerkgaan helpt wèl, want God heeft de bediening van Zijn Woord als een middel verordend om aan een doden zondaar het water des levens te geven" 2).
Daarom ook is een belangrijk element in Smytegelt's troostprediking de raad om de twee heilige Sacramenten hoog te houden èn te practiseeren. Immers leert de Kerk, dat God, die Zijn werk der genade in de mens begint door de prediking van het Evangelie, het "volbrengt door het horen, lezen en overleggen daarvan mitsgaders door ver- vermaningen, bedreigingen, beloften", aldus de Dordtse Belijdenis, en zij voegt er aan toe: "èn het gebt:uik der H. Sacramenten" 3). Gelijk men heden ten dage zeer zelden de aangevochten gelovige hoort pleiten op het feit, dat God bij de Doop Zijn genade aan het kind verzegelt, zo vraagt Smytegelt: "Zijt gij in de Heiligen Doop wel ooit ingeleid Daar wordt dikwijls minst mede gewerkt" 4).
Ook Van Lodenstein's intiemste vriend, Ds Van de Bogaert op zijn sterfbed zijn kinderen in de gebede opdragende, pleitte op het Verbond der genade in de Heiligen Doop openbaar geworden
1) Dordtse Leerregelen, I § 16.
2) B. S m y te gel t, De bedroefde christen vertroost, blz. 25.
3) Dordtse Leerregelen, V § 14.
4) B. S m y t egel t, Het Gekrookte Riet, 134e preek.
110
"Gij hebt ze mij gegeven, ik heb ze u weder gegeven in de Doop" 1).
Maar in Zeeland beïnvloed door independentisme en labadisme, en voor Smytegelt's hoorders, zoveel door geestelijke onverzekerdheid geslingerd, was zulk een heenwijzen naar de in de Heilige Schrift gestelde vastheid van Gods Verbond in de Heiligen Doop te meer een noodzakelijk en onmisbaar element bij de prediking.
Evenzo handelt Smytegelt ten aanzien van het Heilig Avondmaal. Gelijk de Belijdenisschriften en gelijk Willem Teellinck en Voetius zegt Smytegelt óók tot de heilbegerigen onverzekerde: bij het Sacrament is er voor uw honger en kommer spijze. En gij blijft, tot smaad van de nodigenden Gastheer een hongerlijder, wanneer gij er u aan onttrekt. De tot dor traditionalisme geworden uitvlucht met het woord "onwaardig" vindt men reeds bij Smytegelt: "Ach, zegt een ander, en die leert een goed woord na te praten, ik ben niet waardig aan 't Avondmaal te gaan, - zo dat uit een recht beginsel komt, houdt dan moed, het mocht een begin van 't werk zijn . . . . Die zich van het Heilig Avondmaal onttrekt, daar heeft de Heere geen welgevallen aan. - Ach, zegt een ander, ik ben toch niet in de staat om ten Avondmaal te kunnen gaan. - Is dat zo? Hoe zult gij dan in staat zijn om voor God te komen? Hoe zijt gij dan in staat om te sterven 2)
"Hoe donker dat gij zijt, het Avondmaal des Heeren moet gij niet nalaten. Laat het wezen met u zo het wil, gij en komt er niet om God te tergen, noch om te bedriegen of te liegen, gij komt er niet zonder bruiloftskleed. God heeft er zo voor gezorgd, dat die tijd doch mogt waargenomen worden in het Oude en Nieuwe Testament en gezegd: Verkondigt de dood des Heeren totdat Hij komt; doet dat tot Mijner gedachtenis. Wilt ge het dan niet zeggen, zou de Heere zeggen, wat Ik al voor u gedaan hebbe?" "Verzuimt niet de verbondmakingen met God in het openbaar op verbodsdagen, avondmaalsdagen. Verzuimt ze niet" 3). Het is dus niet verwonderlijk, dat in Smytegelt's "Een Woord op zijn tijd" 37 van de 47 preken van het tweede deel Avondsmaalspreken zijn.
Toch is er geen sprake van, dat Smytegelt ieder volwassen kerkganger naar het Heilig Avondmaal wilde drijven, al wekte hij ook jonge mensen dringend op geloofsbelijdenis af te leggen en zo ten Sacrament te komen 4). Immers het Sacrament is voor hem alleen "een zegel van het genadeverbond en niet tegelijk een middel tot bekering naast de bediening des Woords, gelijk sommigen heden ten dage meen. Het is niet een blote schilderij of teken van Christi verbroken lichaam en vergoten bloed, gelijk verscheide Godtgeleerden van onzen tijd het begrijpen, maar een zegel, niet slechts van het historis geloof, met
1) J. van Lodenstein, J. v. de Bogaerts Laatste Uyren, blz. 37.
1) I d e m, Des christens enige troost, preek over Heid. Catech. Zondag 28.
3) I d e m, Het Gekrookte Riet, preek 8 en 18.
4) I d em, Des christens enige troost, preek over Heid. Catech. Zondag 28.
111
anderen, ook zulken, die anders zijn voor het werk der bevinding, maar voor al van het zaligmakent geloof, en wil daer om, dat tot deszelfs gebruik alleen regt hebben waaragtige Bontgenoten of wedergeboren en bekeerde gelovigen, die het werk des Geestes in zich bevinden, gelijk in sommige der Leerredenen uitdrukkelijk getoont word" 1).
In dit alles is Smytegelt in overeenstemming met Wilhelmus Brakel en Abraham Hellenbroek: "Somtijds, aldus de eerstgenoemde; stelt men in twijfel, of men wel sal aangaan. Dit en dat is er in de wegh; ik ben soo duyster; soo ongelovigh; soo verwert; soude het niet best zijn dat ik voor dit maal niet aan en ginge? En soo tussen beyden staande, even als of het in haar eygen keur was om het te doen ofte te laten, soo gaat de tijdt ende de lust wech. Maar als men vast stelt: ik moet gaan, ik sal gaan, dan wort men ernstiger gedreven tot de Voorbereydinge".
"'t Is de plicht van ieder christen alle middelen te gebruyken, en de wegh die de Heere ons daar toe heeft voorgestelt". Men mag ook niet wegblijven,,omdat soo vele onbekeerde en ergerlijke aangaan. Wij achten, dat de meeste uyt teerhertigheit, en uyt een dwalende conscientie sig afhouden van het Heylige Avondmaal. 't Is het uytgedrukte bevel Godts de Sacramenten te gebruyken, sonder enige exceptie van verdorventheyt der Kerke .... Hier past het niet te trillen ende te beven, en al schoorvoetende daar henen als getrokken te worden; hier past liefde en verlangen".
En Hellenbroek: "Mogen dan zwak gelovigen, die in vertrouwen des Geloofs zich niet durven verzekeren van de vergeevinge hunner zonden, niet ten Avondmaal gaan? - Ja zekerlijk: want die hebben het sakrament der versterking het meeste van noden. Al die het geloof hebben en ten Avondmaal gaan, moeten juist niet verzekerd zijn. De beste kan wel onverzekerd zijn. Hoe leven die door geloofsoefeningen? Met verlangen en uitzien, met begeerten en de Heere hoogachtende in te wachten" 2).
Smytegelt gaf in zijn troostprediking de analyse van het bevindelijk leven, met de hoogten, meer nog met de afgronden en schemertoestanden daarvan. De theologische theorie over Smytegelt's bevindingsprediking gaf Prof. C. van Velzen, sinds 1728 hoogleraar aan de Groningsche Hogeschool, een Voetiaan als Smytegelt, in het voetspoor van J. à Marck, een sterke stut voor Ds Wilhelmus Schortinghuis bij de moeilijkheden in zake de approbatie van diens Innige Christendom" in 1740. Van Velzen beschrijft Smytegelt's en zijn eigen beschouwing over de bevinding in zijn Voorrede tot Smytegelt's "Een Woord op zijn tijd", gedateerd: "Groningen de 20. September 1746".
1) I d e m, Een woord op zijn tijd, 's-Grav. 1747, dl II in de Voorrede van Prof. C. van Velzen.
2) W. á Br a k e 1, Logikè Latreia, d. i. Bedel. Godsd., dl I hoofdst. XLI, § II; hoofdst. XXV, § XIII vgg. - A. H e 11 e n b r oe k, Kort Begrip der Chr. Rel., Rott. 177526, blz. 146. - A. Hellenbroek, geb. te Amsterdam in, 658; pred. te Zwammer- dam 1683; Zwijndrecht 1691; Zaltbommel 1694; Rotterdam 1695-1728. Overleden in 1731.
112
Bevindingen, dat zijn - aldus Prof. Van Velzen - "de krachtdadige werkingen van de Heiligen Geest in de toepassing der verworven zaligheid en van derzelver ondervinding in het hart". De bevindelijken begeren "gevoelige, maar tegelijk redelijke genade, vooral de verstandigen en geoeffenden onder hen, en Schriftmatige bevindingen, die met Godts woord en de gronden der Gereformeerde lere overeenkomen". "Zij leggen geenszins hunne bevindinge tot een regelmate van uitlegginge der heilige Schriftuur, maar de Schriftuur tot een grond van hunne bevindinge; ja zij worden wel eens gequelt met die moeielijke twijfeling, of niet alle hunne bevindingen loutere verbeeldingen of enkele bevattingen van hun verstand zijn. Die mensen maken veel meer gebruik van de openbare en verborge middelen der genade, ofte van het horen lezen en overdenken van, ja spreken over Godts woord in gezelschappen, als zij, die zo geweldig op hen als veragters der middelen afgeven, hoewel ze niet onder alle middelen gezien worden, en in het bijzonder niet onder het gehoor van die geen, welke hunne vijanden en bestrijders zijn, ofte hunne vijanden volgen; maar zij konnen en willen wel een uur of twee ver gaan om een ontdekkende en voor hun staet geschikte leerreden te horen, ja velen van dezelf zijn dikwijls te zeer gezet op het horen van deze en geen leerredenen, ende verwagten een zegen daervan, en plegen afgoderij met de Leraers, die zij graeg horen mogen. Zo verre is het 'er van daen, dat de Fijnen of Ernstigen tegen schriftuurlijke en middelijke ondervindingen zijn". "Ik vreeze, dat wel velen voor een schriftmatige ondervinding in de Leer zijn, maer niet in het leven der mensen, ofte alle ondervindingen in de mensen zelfs, voor Enthusiastise bewegingen houden".
Dan beluistert men de naklanken over de strijd ten aanzien van Schortinghuis' vijf ,,zalige Nieten" (zonder dat Prof. Van Velzen evenwel Schortinghuis bij name noemt). Aldus: "Het zeggen van zommige Godtvrugtigen, voor enigen tijd in Oostvriesland opgekomenende t' sedert enige jaren alhier geliefkoost, dat zij niets weten, niets willen, niets kunnen, niet deugen, en niets hebben, ende deze vijf Nieten noemen zij zalige Nieten, daer aen een gebrek geen zaligheid kan toegeschreven worden, en de de godtzaligen wel degelijk iets en veel, ja alles hebben na de spreekstyl van Godts woord. Ik voor mij ben gans niet voor deze spreekwijs; maer weet egter, en zie duidelijk, dat zij deze onvoegzame uitdrukkingen in een goeden zin verstaen, namelijk niet van een Godtvrugtige als zodanig na de geest, maer van hem als nog vleselijk, ofte na het vlees ende het verdorve deel, het welke in hem overig blijft; en zalig of gelukkig noemende die Nieten of liever het kennen en gevoelen, dat een godtzalige uit zich zelfs niets heeft, niet wil etc. maar door de kragt des Geestes van Christus, die zijn geest moet levendigmaken, omdat het gevoel van niet te kennen uit zig zelfs hen ernstig aanzet tot een nedrig ende gestadig
113
gebruikmaken van de kracht des Geestes, om uit hun geestelijk levensbeginsel ernstig te willen, te konnen etc. Daar zij by gebrek van zulk een gevoel hunner nietigheit niet toe kooroen. Spreken de godtzaligen van uittegaen uit het rijk van zelfsheit, zij willen met deze spreekwys te kennen geven, dat men het beogen van zijn eer in het geestelyke leven moete verlochenen, daer de verdorvenheid zo zeer op gezet is, ende alles doen of tragten te doen ter eere van Godt en Christus, en geensins, dat men zijn eigeselfszaligheit niet moete beogen in de godtzaligheid, gelyk de Pseudo mystieken willen. Hebben de Godtvrugtigen (als Van Lodenstein) veel in de mond, dat Godt het Al is, ende het schepsel Niet, geenszins is hunne meninge, dat het schepsel niet bestaat op zich zelfs, maar in Godt, en enkel lijdelijk is, of zich maar moet laten bewerken, gelijk de Spinosisten en Hattemisten willen; maer dat sy zich met het schepsel niet konnen vergenoegen, of met de gemeenschap en nabijheid van de Schepper zo veel ophebben, dat 'er nevens dezelf hen niets geluste in hemel en op aerde met Asaph Ps. 73: 25 en 26".
”Spreken sommige van een ontworden, en verzinken of wegzinken in Godts liefde, het is niet te verstaan van hun wezen, dat zoude vergodet, ende het menselyke vernietigt worden, wanneerze tot Godts gemeenschap overgaan, ende in gedaante door wederbarende en heiligende genade verandert worden, hoedanig een buitensporige meninge de groveren Fanatieken geëigent word; neen maer ontworden is bij hen het eige en verkeerde van hun staat, gedrag en beoginge quyt te worden, ofte een afstervinge van' de ouden mens, ende het verzinken in de gloed van 's Heren liefde zegt een diepe verwonderinge en aenbiddinge van deszelfs grootheit, ende een weekhertige erkentenis van desselfs genot".
"Wakkere mannen [als] de oude heer T. à Brakel, en de heer J. van Lodestein, om datze veel houden van het verborgen en geestelyk leven der ziele met Godt, daer de Mystieken of Ver- borgenen hunnen naem van hebben, ende ook enige spreekmanieren gebruiken, die de Mystieken of Pseudomystieken eigen zijn, - behoren in genen dele tot de Pseudo-Mystieken, welke afwyken van de leergronden der hervormde kerk, alzoo Dezelf van het inwendig en verborgen leven der ziele met Godt en Christus schryven na de inhoud der gereformeerde lere, ende hunne Mystieke spreekmanieren in een gereformeerden zin moeten opgevat worden".
Prof. Van Velzen kon over de bevinding en over de beminnaars der bevinding oordelen, omdat hij kon getuigen: "ik hebbe van der jeugt af aen gemeenzame verkeringe gehad met dezelve, welke de werelt Fynen noemt en Ernstigen, en wete daerom zeer wel, welke hunne leringen zyn, daer anderen welke hen bestryden, hunne vertellingen meest hebben van horen zeggen, of mogelyk eens gesproken hebben met een of ander driftige en onervarene uit dezelye, waar uit men oordeelt, datze alle zodanige zyn . Waar zal men in deze dagen
114
godtvrugtigen zoeken, die werk maken van hunne lere te beleeven, zo het niet is onder die Mensen, welke Fynen en Ernstigen genoemt worden? Want andere Belyders zyn op zyn hoogst zedig, en weten niets van het inwendige leven des geloofs, der hope en der liefde met Godt in Christus, of zyn werelds en ydel, of praten en redeneeren wat van allerleie waerheden, en op zyn best ook zomtyts over de godtzaligheit, zonder die te practiseren, of malkander tot dat practiseren opzettelyk aentezetten. Dat er Geveinsden onder zyn, is wel zeker, maer hierom moet men alle die mensen, welke de naem van Fynen krygen van de grove werelt, niet voor geveinsden houden, en de geveinsden voegen zich geensints by hen omdat sy ze voor geveinsden maer voor oprechten houden. Wy voor ons houden geensints alle die de naam dragen van Fynen, voor waerlyk fyne en naukeurige of waragtige Christenen, ende denken in generlei wyze, dat andere liefhebbers van een Euangelise godtzaligheit, schoonze onder die naera niet bekent zyn, onbegenadigden zyn, het komt 'er alleen op aen, dat iemant de zaek zelfs bezitte, welke de zogenaemde Fynen en Ernstigen voorstaen. Wy doen geheele niet in de ydele kettermakery".
Ook Prof. Van Velzen greep, als Voetius en Van Lodenstein, terug op Bernardus. Aldus: "Dit is waer, dat men van het inwendig en geestelyk leven der ziele volgens de gronden der Hervormde lere eerst in de 16. eeuwe opzettelyk begon te spreken, en in de 15. eeuw meer bezig was in de hervorminge der lere, ofte het theoretis, dat is bespiegelent gedeelte der heilige godtgeleertheit; maer na de Reformatie is 'er alle eeuwen door van het inwendige leven der ziele gesproken, byzonder van die Theologanten, welke daer van Mystiken of ver- borgenen genoemt wierden, ende met enige uitwendige pligtsverrigtingen niet konden vergenoegen, maer ook een inwendig leven der ziele begeerden in de godtsdienst, waer van zy byzondere namen en vyanden kreegen, gelyk de Liefhebbers van dat inwendig leven in onze dagen ... De Mystieken waren belust op hoger en wigtiger zaken dan op schrale disputen en barbarise termen; invoegen onder de Mystieken van de 12. eeuwe een naem verdienen vader Bernardus, abt van Clarevalle in Vrankryk, en Hugo van St. Victor of Victorinus, zo genoemt van een klooster by Parys, byzonder Richardus van St. Victor ... Met het doorbreken der Reformatie is de Theoretise eerst, en daer na de Praktikale Theologie, in het byzonder ook dat gedeelte, het welke handelt van het verborge leven der ziele met Godt, van dwalingen gezuivert".
Schortinghuis' hoofdwerk, "Het Innige Christendom" is van 17401). Hij heeft Smytegelt's gedrukte preken dus niet gekend. Smytegelt zou
1) W. Schortinghuis, Het Innige Christendom, Gron. 1740; 17402; 1742'; 17524; Nijkerk 1858; Nieuw-Beierland 1929. - Schortinghuis, geb. te Winschoten in 1700; pred. te Weener in Oost-Friesland 1723; Midwolda (Oldambt) 1734 tot zijn overlijden in 1750. Zie schrijver dezes Schortinghuis en zijn analogieën, Amst. 1942.
115
naar de jaren hunner verschijning Schortinghuis' "Geestelike-" en zijn "Bevindelike Gesangen" en zijn catechisatiegeschrift de "Nodige Waarheden" 1) in handen kánnen hebben gehad, maar het blijkt niet. Prof. Van Velzen is de schakel tussen de beide geestverwanten. Er is verschil in de geestelijken groei van Smytegelt en Schortinghuis. De eerste was evenwichtiger, opgewekter, Schortinghuis de ontzaglijk- bewogen gelovige, in 1724 plotseling bekeerd, daarna in zeer veel geestelijke bekommernis blijvende. Smytegelt's prediking is rijker aan aspecten, al ontbreken gelijke klanken bij Schortinghuis niet. Schortinghuis haalt vele klassieke piëtistische schrijvers aan, schoon Luther, Calvijn, Melanchthon nooit. Smytegelt had zeer veel gelezen, inzonderheid algemene- en Kerkhistorie, maar hij citeert nooit. 't Blijft bij hem bij vermeldingen. Zo vermeldt hij Ambrosius, Monica, Augustinus, Petrus Waldus, Luther (dikwijls in "Het Gekrookte Riet2), Calvijn (zelden), Melanchthon, zijn leermeester Witsius. Maar Schortinghuis schrééf zijn boek en Smytegelt sprak!
Op Schortinghuis maakte een ontzaglijken indruk de tekst uit Ezechiël XIII: 23:,,gijlieden hebt het hart des rechtvaardigen door valsheid bedroefd gemaakt, daar Ik hem geen smart heb aangedaan", welken zijn collega H. Klugkist te Weenen hem voorhield 2) - en ook Smytegelt past dien text toe op "predikanten, die geen genade hebben, die het werk van Gods Geest rekenen voor geestdrijverij en gemaaktheid!" "Die slechte gasten, ze namen die bedieninge aan, ze lieten zichzelf bevestigen, en ze zeiden, dat ze het met Gods zake zouden houden; en zo 'wakker kwamen zij niet prediken, of ze pleisterden het volk met lozen kalk, en ze kwamen met dingen die geen wezen en hadden" 3).
Toen Schortinghuis het verhaal zijner bekering op de kansel te Weener deed, geschiedde zulks "met so veel snikken, schreyen en smelten van tranen, dat de Toehoorderen met my schreyden, en de geheele gemeynte in beroeringe raakte" 4) - en van Smytegelt schrijft Ds. De Beveren: "daer hy predikte, wat zag men hem en de Gemeinte dikwyls in tranen!" 5).
Overeenstemming tussen Smytegelt, Schortinghuis en Prof. Van Velzen is er ook hierin,'dat zij gelijkelijk wisten van de smaad gerekend te worden tot de "Fijnen". De bevindelijken waren het grote schrikbeeld voor de moraliseerende 18e- en 19e-eeuwse predikanten en gemeenteleden. Vóór zijn bekering had Schortinghuis hen óók verfoeid. "Alle die Fynen (gelijk ik ze met de spottende werelt noemde)
1) Idem Geestelike Gesangen, Embden 1726; Gron. 17403; Idem Bevindelijke Gesangen, Gron. 1737; 17372; 17543; I d e m, Nodige Waarheden in 't hart van een christen, Gron. 1738; 1752; 1765'.
2) Boekzaal der Geleerde Waerelt, Amst. jg 1750, blz, 738 vgg.
3) B. Smytegelt, Het Gekrookte Riet, 2e en 9e preek
4) W. Schortinghuis, Het Innige Christentdom. Blz 88
5) B. Smytegelt, Des christens heil en cieraad. Voorreden, blz. 35
116
vervolgde ik, bedroefde ze en liep ze overal tegen", "ja was het in mijn raagt geweest, soude die uit land en kerk hebben uitgebannen" 1).
Hij wist, hoe zij uitgemaakt werden voor "praecisisten, geveynsden, huichelaren, oproermakers, fymelaars". "Sy syn melancholyk, oproerig, schynheylig, styfhoofden, gering van ansien, veroordelen een jder, versuimen hun beroep, maken een Kerk in de Kerk, vragen overal of 'er ook vromen wonen, zyn bedel munniken, hebben veel gemaaktheyd, spreken altyd van wedergeboorte, ontnemen de mensen 't gebed des Heeren", "Sy drijven en houden sterk staande, dat alle uiterlike Godsdienst, hoe yverig en geset, sonder ware bevindinge, Geest en leven in Christus, ydel en nietig is".
Schortinghuis herinnerde zich uit eigen vroegere opvatting, dat de tegenstanders der bevindelijken zeiden: "als men sijn beroep neerstig waarneemt, elk lijk en regt doet, geen verschil met sijn naasten heeft, onberispelik in sijn handel en wandel is, en daar by dan in alle goede pligten sijn best doet, soo veel als men kan en in sijn vermogen is, so weet ik niet, wat men doen sal, om salig te worden en sijn Ziele te behouden, - Ik ben so Godloos niet als wel andere sijn, die ook hopen salig te worden: maar dat ik integendeel menigmaal van verstandige leraren ben geprezen over mijn Godsdienstigheyd en goede wandel; ja, als een goet Christen ben angemerkt. Ik bemin opregte, `Cordate, Godsalige leraren en waare Christenen; schoon ik wel wil belijden, dat ik met die nauwe praecisisten niet op hebbe, die so Engelryn willen schijnen: want men is in de werelt en moet ook met de werelt verkeeren, en niet heyliger willen wesen als ander. Als men gedoopt is, belijdenisse der waarheyd gedaan heeft en ten H. Avondmaal is aangenomen, moeste men immers denken, dat men een gelovige en een goed Christen is" 1).
Er waren XVIIIe-eeuwers, die onder de "Fijnen" verschil wilden maken tussen hen "rnèt en ze:oder godvrugt". maar de grote schare oordeelde over hen als de Dames Wolff en Deken. "Broeder Benjamin" en Cornelia Slimslamp uit de "Sara Burgerhart" zijn in de Nederlandse litteratuur de Tartuffes geworden, temend, vals nederig, de daad zeer in strijd met de vroomklinkende termen 2). Abraham Blankaart schrijft aan Suzanna Hofland: "Ik zou mij doodschamen, dat zou ik op mijn eer, indien ik zo met Gods woord omsprong, en het zo Satans gek toepaste, zoals jij fijnen doet" (19e brief) en "aan de eerwaardigen heer Everard Redelijk", dat hij niet houdt van hen,,,die zo klagen en steunen, en van tranendal en van een ellendig leven praten. De klagers kijken altijd bang, altijd vreezen zij, dat zij te kort zullen komen; zij houden van niemand, en niemand van hen"
1) W. Schor t i n g h u i s, Het Innige Christendom, blz. 86, 223, 243, 250, 254 vgg.
2) Schrijver dezes, Wilhelmus Schortinghuis en zijn analogieën, blz. 168 vgg, 240 vgg, 306.
117
(in den 173en Brief van de "Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart2), - al weet Sara, dat "er (of jij 't niet geloofde) zulke vrome zielen onder zijn, die, waren de hoofden der brave mensen zo goed georganiseerd als hunne harten, wel zuiver en godsdienstig zijn" (10e brief). Maar Aagtje Deken haalt in een harer brieven de neg door de bevindelijken vereerden Ds Th. van der Groe van Kralingen en zijn volgelingen fel door: "Groet de Herder van Kralingen; zeg, dat ik, wanneer ik weder te Kralingen koom, hem wel volkomen Aphesis, Loslaeting, wil aankondigen, vermids zijn dienst van weinig nut is. Groet de vriendinnen, die onder het kruis boteraminen vr .... en wens haar alle de zegeningen van een werkzaam leven" 1).
Als de enkele bevindelijke in de 18e eeuw reeds zo verdacht was, hoezeer dán een samenkomst van dezulken, een "oefening", een conventikel of "gezelschap"! En toch hadden de conventikels een goed kerkelijk paspoort.
De "profeten" - een predikant, maar ook een gewoon gemeentelid kon dit zijn - hadden volgens de Artikelen van het Convent van Wesel in 1568 o. a. tot taak na de predicaties of op anderen tijd een Bijbeluitleg te geven. Ieder der aanwezigen mocht daarbij het woord voeren; "en alzoo ten besluit, de vergadering met de gebeden van de voornaamsten profeet worden beëindigd" 2).
Ter Dordtse Synode van 1618/1619 was een vraag van de Gelderse Synode ingekomen, "of de beoefening der profetie niet goed zoude zijn, mits onder bezonnen leiding, opdat zij niet tot schisma, maar tot stichting strekke, en dit alleen door geleerde, vrome en gematigde predikanten" 3).
De deputaten verlangden echter naar het einde der grote Kerkvergadering en de Gelderse vraag bleef liggen. De Zuid-Hollandse Synode van 1629 te Leiden bepaalde, dat de conventikelen, en deze niet onder kerktijd, behoorden te staan onder toezicht van de Kerkeraad. De klachten erover duurden echter voort. Men ging naar plaatsen buiten de eigen gemeente. Predikanten uit andere plaatsen kwamen "oefenen".
De Zuid-Hollandse Synode van 1669 te Schoonhoven sprak uit, dat de predikant het voorzitterschap in een conventikel behoorde te bekleden. Personen, die zonder zulke kerkeraadsleiding samenkwamen, moesten door de Kerkeraad worden vermaand en zo noodig bestraft. "In gevalle zy hardnekkig blyven, zal deze na ordre der Kercken, in alle voorsigtigheydt met haar handelen" 4).
Van Gisbertus Voetius verscheen er in 1677 te Utrecht, 's jaars na zijn overlijden, "Ware gevoelen, ontrent de particuliere bijeenkomsten der christenen". In 1722 besloot de Synode van Stad en Lande, gelijk
1) Dr J. D y s er in c k, Brieven van B. Wolff en A. Deken, 's-Grav. 1904, blz. 241.
2) Dr F. L. Rut g er s, Acta van de Ned. Synoden der zest. eeuw, 's-Grav. 1889, blz. 9 vgg. De latijnsche tekst is de originele. - Ned. vertaling, zie Kerkel. Handboekje, Rotterdam 1937, hoofdst. II, art. XIV vgg over de profeten".
3) Prof. Dr H. H. K u y p e r, De Post-Acta, bl'ze, 421, 463.
4) Acta der particul. Synoden van Z.-H., dl I blz. 304; dl IV blz. 485-487.
118
de Zuid-Hollandse van 1669, dat de predikanten vrijen toegang moesten hebben tot de conventikels. Zij moesten er dwaalleer, "alwaar het ook door gelag van de Hoge Magten des lands storen en doen ophouden" 1).
Men stelle zich conventikelen voor met zóó gestemde predikanten als president! Of rondom 1834 zulke predikanten als leiders van Afgescheiden "gezelschappen"!
Bij deze veelszins wrange houding der predikanten en Synoden ten aanzien van de conventikels dient met het volgende te worden rekening gehouden. De Kerk was officiëel orthodox. Maar wanneer de dienaar des Woords een dorre, of inhoudsloze prediking bracht, gingen er mensen bijeenkomsten ter Bijbelbespreking onderling houden. Hetzelfde geschiedde, als men van de kerkelijke Belijdenis afwijkende leerstellingen van de kansel beluisterde. Omgekeerd waren er door de Kerk geweerde verkondigers - men denke aan Ds Labadie, Koelman, Van Hattem -, die hun opvattingen in conventikels uiteen gingen zetten, wanneer het hun niet langer toegelaten was dit van de kansel te doen. Voorts zijn er te allen tijde overgeestelijke personen en door geen enkelen prediker te bevredigen dwarskij kers, die eigen kringen vormen om hun bijzondere opvattingen te luchten.
Zo had men op de Schoonhovensche Synode van 1669 (art. 5) zich geërgerd: "dat men onder voorgeven van bysondere extra-ordinaire verligtingen van de H. Geest, sig seleen boven andere verheft, als waare men alleen de wedergeborene onder de Christenen, sig tot dien eynde noemende de vrome, Jesus kinderen, Jesus lievelingen, kinderen des ligts etc. met veragtinge van andere stigtelyke, en eerlyke Ledemaaten, die de publyke Kerke naarstig frequenteren, waar uyt staan te volgen verdeeltheden, scheuringen, veragtingen van Predicanten, en van publyken Godsdienst". Dit alles deed de Kerk van eeuw op eeuw huiveren over de conventikels als vorm van activering der gemeenteleden.
Ten slotte valt het op, dat ook het goede conventikel veelszins van de opzet, zoals de Weselsche Artikelen dezen stelden, verschoof. Dáár was het een Bijbeluitleg van,,'t een of 't ander Boek des Bijbels met bekwame orde" (Artikelen II § 17). Maar het charakter der bespreking wijzigde zich. Wel bleef de Schriftlezing, het Psalmgezang, het gebed. Maar de bespreking werd vooral gericht op de geestelijke ervaringen der aanwezigen, hun "weg", op de leidingen des Heeren met de enkele ziel, op bijzonder ingevallen teksten. Deze, tot heden voortlevende "gezelschappen" vertegenwoordigen een uiting van het leven der Kerk van eigen, positieve waarde. Op grond van de Heilige Schrift, en naar aanleiding van het persoonlijke verborgen leven voor de Heere beoefent men er gezamenlijk de mystiek. Contemplatie van het Goddelijk Wezen naar Zijn Openbaring in Christus, aanbidding van Zijn Raad, dankbaarheid over hetgeen God Zijn kind te smaken
1) Zie Dr J. C h r. Kromsig t, W. Schortinghuis, Gron. 1904, blz. 112-140:,,Strijd over de conventikels".
119
geeft van Zijn goedheid, gemeenschappelijk zuchten bij geestelijke verlating is het onderwerp van gesprek. Daar is men dag en nacht mee bezig. Daar gewaagt men van op het "gezelschap". Daar wordt volstrekte ernst gemaakt met de vraag, hoe men en hoe men op dit bepaalde tijdstip voor God gesteld is. Daar wil men Hem niet dienen, zoals Van Lodenstein het de naam-christenen voor de voet wierp, "als een aanhangsel". Hij is het Eén en het Al en de mens is de wonderbaar-begenadigde, die de stem van de Herder begeert te beluisteren. Het gaat daarbij niet om eigen gevoelens als een grond ter zaligheid. Wie zalig, zalig niets wil zijn in eigen oog, als Van Lodenstein, heeft in zichtelven geen grond voor God, in zijn bevindingen óók niet. Om de christen, ook om de bevindelijken, gaat het niet. Het ééne Middelpunt is de Profeet-Hogepriester-Koning Jesus Christus. Zijn verzoenend offer alleen is de hoop voor eeuwig.
Maar zo'n verheven gesprek in het "gezelschap" heeft de afgrond der namaak onmiddellijk naast zich. Dan verwaarloost men een grondige Schriftstudie en drijft gemakzuchtig op invallen. En omdat dit dan veelal (niet steeds) teksten zijn, houdt men die invallen dáárom reeds voor gave des Heiligen Geestes. Men gaat hen voor bijzondere mensen houden, die "op gezelschappen lopen". Het dragen van de schuld der veelszins aardse Kerk wordt weggeschoven. Het Sacrament verdwijnt tegenover subjectieve bekommerde stemmingen. De blijde dienst des Heeren mag nauwelijks meer vernoemd worden. Tegen de Schrift in schijnt een klagend discipel, alleen een kreunende, de enige vertegenwoordiger van het zalige volk te zijn. Maar deze wanvorm, deze verbastering doet niets af aan de waarde van het ware, God alléén zoekende conventikel.
Aan zulke heerlijke "gezelschappen" dacht Van Lodenstein in 1673/1674 als gijzelaar te Rhees met heimwee:
"Zoet Gezelschap dat met my
's Hemels Heerscher vry en bly,
Pleegt te loven met gezangen,
In 't gezegend Vaderland,
Nog en zwijg' ik niet, gevangen ;
's Hemels Geest en kend geen band.
Waar blijft daar het Vaderland!
Ja, waar blijft dien zoeten band,
Daar mijn magen, daar mijn vrinden,
Daar het vroom Gezelschap my
Meed te vangen, meed te binden
Wist, in zoete slaverny?" 1)
1) J. van Lodenstei n, Uytspanningen, 28 Dec. 1673 en 4 Jan. 1674.
120
Als Van Lodenstein gaven Willem Teellinck en Voetius in de 17e-, Wilh. à Brakel, Joh. Verschuir, Schortinghuis in de 18e-, Ds D. A. Detmar in de 19e eeuw hun sympathie aan de "gezelschappen". Van Lodenstein's "Zoet Gezelschap" was á Brakel's lievelingslied 1).
Zoals de Dames Wolff en Deken de "Fijnen" niet konden verdragen, zo verfoeiden zij gelijkelijk hun "gezelschappen". Daar "huilt" men. Daar keek men "zoo bang en zuur" (5e brief der "Sara Burgerhart2). Daar gebruikte men "een aller-oneerbiedigste wijs van spreken over God en goddelijke zaken, 'jouw woord, jouw volk, jouw zoon, vadertje' Werkheiligheid vergeleek men er met "galeiboeven, die tegen wind en tij oproeiden". Men noemde de gemoedelijke Christenen "barelijke duivels" .... Men sprak er van "Pelagiaan accorderen, al was 't dan ook maar tegen vijf ten honderd" (133e brief).
Het merkwaardige in de houding van Smytegelt ten aanzien van de "gezelschappen" is nu, dat hij te eener zijde de caricatuur ervan even scherp gispt als de Dames Wolff en Deken (Betje Wolff was als Smytegelt een overgevoelige Zeeuw), maar tegelijkertijd met zijn Utrechtse, piëtistische scholing het goede ervan prijst, en opwekt tot het houden van "oefeningen". Smytegelt reikt ook in dezen, opbouwend, naar een hoog ideaal en is niet - als de meeste predikanten en Synoden - er enkel grimmig tegen, al is zijn blik scherp! Die moest ook scherp zijn, want al had hij als knaap in Goes de conventikelen in hun schoonste vorm gekend 2), in Zeeland waren óók de uitwassen groot. Nog in 1818 werd in de Classis Walcheren geklaagd over "hartstochtelijke aandoeningen en ongepaste bewegingen" op de conventikels 3). In Smytegelt's dagen hadden die der labadisten, der "Hebreën", der Hattemisten juist in Zeeland hun toeloop. Overgeestelijkheid vond er een vruchtbaren bodem. In 1714 bracht dit alles de Staten van Zeeland er toe in hun gewest bij resolutie alle conventikelen te verbieden.
Smytegelt handelt er in de 9e en 10e preek van "Des christens heil en cieraat" over: "Er zijn particuliere samenkomsten (,gezelschappen1) die onderscheiden zijn van de openbare bediening des Woords. Dat zijn groepjes vromen; één onder hen is door Gods Geest bekwaamd om, te bidden en een stichtelijk woord te spreken. Zulke samenkomsten Zijn gegrond in de Heilige Schrift . . . 't is een oefening (,een exercitie1), waar niemand iets tegen kan hebben, zelfs de meest goddeloze niet; zelfs de duivel niet.
Waar oefenen zij zich in? In bidden; in danken; in de heiligen oorlog; in het behandelen van gemoedsgevallen; in regels van voorzichtigheid, moedgevingen en troost aan elkander te geven. Daar kan
1) A. Hellenbroek, Algem. Rouwklacht, uitg. 1858, blz. 15. 1) Hiervoor, blz. 7.
2) Dr J. H. Gunning J.Hzn, H. J. Badding, blz. 26.
121
geen duivel, nog minder de mens tegen hebben, dat soldaten elkander met het oog op de reis oefenen. Dat kinderen in huis elkander oefenen, wie kan het verhinderen Maar zo listig is de duivel en zo boos, dat hij alle kwaad, wat hij kan, tegen zulke oefeningen aanlegt".
Smytegelt is dus een voorstander van de "gezelschappen". Maar - en dit is weer het merkwaardige van dezen vertrouwensman der bevindelijken -, tegelijkertijd heeft hij een uiterst scherpen blik op de gevaren, door welke de conventikelen van eeuw op eeuw worden bedreigd. "Van het begin van mijn dienst af heb ik altijd veel tegen de gezelschappen gehad. Ik heb ze altijd gehouden voor het verderf en de verwildering der vromen. Nochtans ben ik nooit een vijand geweest van stichtelijke conventikelen. Ik ben nooit een hater geweest van oefeningen of van de omgang met de vromen. Maar ik heb er verschrikkelijk veel verkeerds in gezien en dat het beter was er geen omgang mee te hebben". Men moet, gaat Smytegelt voort, samenkomende, niet het prediken naderen; niet van een of ander mens zijn gehele staat open leggen, niet toetsen of wegen, of hij wel het goede gewicht haalt en bij weging hem niet beoordelen. "Wij schrikken als wij er aan denken; zij durven het vonnis van leven en dood uitspreken, waar de uitnemendste predikant beeft om het hart van de rechtvaardige niet te bedroeven en het hart van de goddeloze niet te stijven. Wacht u voor uw zielen! Wat doen zij? de klem, die anders de bediening van het Woord zoude hebben, nemen zij stillekens weg".
"Als zij zo spreken, tonen zij een grote trotsheid in zichzelf; zij meen, dat zij boven anderen uitsteken en dat terwijl zij somtijds minder in genade en bekwaamheid zijn dan de kleinen. Zij doden het werk Go'd's in hen, die beter zijn dan zij. Zij breken het gekrookte riet en doven de rokende vlaswiek uit. Zij hebben er geen gave toe. Wij waarschuwen u voor dezulken. Daar zitten de kleinen dan om opgebouwd te worden en ze snakken er naar - en zij vertrappen hen en nemen het niet ter harte .... 'Wel zeggen ze, ik heb meer bekwaamheid dan een predikant, die op een dorp of in een stad staat. Laat mij dus het preken worden toegestaan'. Gij hebt de gave niet. Ge zoudt wel kunnen zeggen 'Ik heb meer bekwaamheid om te regeren dan een burgemeester'. Zoudt ge daarom op het kussen moeten gaan zitten? Zoude hij er af moeten en gij er tip?"
1) "Vragen en antwoorden". Hoofdst. II § 18 van de Artikelen van Wesel zegt juist géén vragen en antwoorden, "als vreemd zijnde aan Paulq' instellingen, en zeer dikwijls gevende aanleiding tot twist en tweedracht",
122
Smytegelt toornt verder: "daar zijn dikwijls mensen, die hen prijzen. Dan worden ze hovaardig. Er zijn er, die hen laken. Dan worden ze kwaad. Weet ge wat dienstig is in de gezelschappen Dat men ze houdt in de vorm van vragen en antwoorden 1); dat men er voorleest en repeteert. Dat is dienstig". Wie "oefeningen" of "gezelschappen" wil, moet de openbare bediening des Woords en de dienaren des Woords niet verachten. Men houde de "oefeningen' niet tijdens de openbare godsdienstoefeningen. Nog minder bezoeke men ketterse. Dan blijve men liever thuis.
Op gelijke wijze uit á Brakel zich scherp tegen mensen met een "godsdienst" in onverschillige liefde tot mensen van allerlei sekten tot aan de buidel toe". "Zij maken grote vertoningen van geestelijkheid, en daardoor ingang bij de eenvoudigen verkregen hebbende, zo leiden ze dezen af van de kerk en van de ware godsdienst". "Sommigen verwerpen het Woord geheel, laten dat daar, en zullen u op uw onderzoek niet antwoordend anderen zullen het aanzien voor een A. B. boek, daar de kleinen en eerstbeginnenden nuttigheid uit trekken kunnen, maar dat men boven het Woord moet opklimmen in hogere besohouwingen" 1).
Dan komt Smytegelt op een punt, dat herhaaldelijk in "gezelschaps"- bezoekers aanstoot wekt, n.l. Dat zij veel van huis zijn en inmiddels van de opvoeding hunner eigen kinderen niets terechtkomt. "Voorts heeft men mensen, die naar oefeningen lopen, die dikwijls liefdeloos worden om hun eigen kinderen te oefenen. Daar kunnen ze geen toezicht op houden. Ze laten al hun zoetigheid buitenshuis. Ze hebben op een andere plaats gebeden en dan laten ze hun arme kindertjes in 't wilde rondlopen. - Ook zijn er, die door het nalopen van oefeningen hun aardse beroep benadelen. Zij doen niet dan praten. Men jaagt elkander op kosten. Er moet dikwijls wat lekkers zijn vóór-, onder- of na de oefening. Dan slaat men verkeerde wegen in. Men neemt dubbele winst of men geeft een ander niet, wat hem toekomt, of men leent en men geeft niet weder. Ze bedroeven anderen. Ze deden beter hun oefeningen na te laten. Ze hebben hun vertrouwelingen. Diè nodigen ze. Dat zijn dan prijzers. Die maken de schepsels groot".
"Ook moet gij ze niet bijwonen, als er daardoor in uw gezin twist ontstaat. Dan is het gewone werk niet gedaan. De vrouw of de man is niet thuis. Het baart niet dan krakeel. - Ge moet er ook niet ter sluiks heen gaan, zodat ge, als ge er geweest zijt, er half om liegen moet. Ga er niet heen, als ge het niet met vrijmoedigheid kunt doen. - Wacht u voor oefeningen, waar ongepaste gesprekken, nijd, liefdeloosheid, geesteloosheid, valsheid zich vertonen. Als een ander niet met u mee er naar toe gaat, veracht hem daarom niet".
Smytegelt, de bepleiter der "gezelschappen", heeft dus tegelijker tijd een uiterst nuchter oog op de kleine vossen, die de wijngaard bederven. Hij weet wel, dat de door Van Lodenstein als "kleine professoren" betitelde conventikel-gangers niet allen profeten zijn. Hij plaatst de nederigheid in de 'conventikel-bezoekers voortip. Men bekommere
1) W. á Br ake 1, Logikè Latreia, d. i. Redel. Godsd., dl I hoofdst. XXVI § XV; hoordst, XLII, Stelling II § VII; Stelling III § IX.
123
zich, een "oefening" bezoekende, er niet over, "of iemand ons daarover prijst of laakt' . Men behelpe zich ook niet met uitvluchten om er van weg te blijven. Maar in het "gezelschap" geve iemand "nooit iets voor of spreke hij iets dan hetgeen de Heere in hem gewrocht heeft". "Neem eens: iemand kan een godsdienstig-gevoelige opvoeding gehad hebben; spreekwijzen geleerd hebben, hoe het werk der genade begint; hoe het doorbreekt. Hij kan een goed geheugen hebben; welbespraaktheid; grote kennis; een zoet talent om te bidden. Hij kan al zijn gemoedsbewegingen in zijn hand hebben om ze naar verlangen te buigen, - om te schreien, om op klagende wijze te spreken. Als men dan in de oefeningen zou doen, alsof men geestelijk zo bewogen was, dan zou dit zijn bedriegen. 't Zou zijn mond-christendom; schijn; mooipraten. 't Zou Jacob's stem wezen en Ezau's handen. Ze zouden daar vrome taal spreken en zo zichzelf en anderen bedriegen ... Zwijg liever, totdat gij waarlijk een bevinding hebt".
"Als men waarlijk met heilig oogmerk, biddend samenkomt, .dán zijn het de ware oefeningen. Wij moeten u een verhaal vertellen van Jacobus Koelman, die reeds vele jaren geleden in de Heere ontslapen is 1).
Hij werd in een plaats in Staats-Vlaanderen gevangen gezet. Meent ge, dat daar niet vromen in zijn oefeningen en onder zijn gebed kwamen? Hij nodigde zelfs de officier om het bidden te horen". "Toen eertijds (in de zestiende eeuw) ons volk met vele duizenden daar in de verdrukking bad en de Schrift las, - dát was het zaad der Kerk. In het dal van Achor was het een deur der hoop". "Zeg dus niet: 'ja maar om te spreken ben ik zo zenuwachtig. Ik besterf het als ik begin'. - Het zal allengs beter gaan. Toen ik zelf voor de eerste keer moest preken, bestierf ik het óók" 2).
De vriend der bevindelijken, de met de "gezelschappen" sympathiseerende Smytegelt was aldus hun ware leidsman. Hij stijfde hen niet in al datgene, waarin zij terecht ergernis wekten - al schreven zij zelfn die geërgerdheid dan toe aan de verblinding der slechts uitwendig-godsdienstige mensen om zich heen. Hij deelde in hun bekommernis. Hij wist heel goed, waarom zij dikwijls wel gedwongen waren in kleine groepen elkander in het geloof op te bouwen, naast of tegen de officiëelen dienaar des Woords in. Smytegelt bracht hun geestelijke vragen op de kansel en beantwoordde ze. Zij, die liever in hun onverzekerdheid wilden volharden, zich liever aan de worsteling om tot het heilig Sacrament des Avondwaals te gaan, onttrokken onder het mom van onmacht en onwaardigheid, lazen en lezen hem liever niet, evenmin als zij Joh. Teellinck's "Vruchtbaermakenden wynstok" of Van Lodenstein's "Weeg-schale" ter hand nemen 3), omdat daarin
1) 1695.
2) Zie hiervoor, blz. 18.
3) J. Teellinck, de vruchtbaermakenden wynstok Christus.- J. van Lodenstein, Weeg-schale der onvolmaektheden der geheyligden op der aerde.
124
de heiligmaking naar de Heilige Schrift haar rechtmatige plaats ontvangt. Smytegelt wist wel, hoe vaak de bevindelijken Psalm XXXVIII zingen. Maar hij wist óók - als Schortinghuis -, dat de Heere tot de ziele spreekt: "Ik ben uw heil" en riep op: "Smaakt en ziet, dat Hij goed is" (35: 3; 34: 9).
Aldus was en is Smytegelt voor wankelmoedigen vol vertroosting. "Gods kinderen gaan kreupel, zo zij voor zich alleen al Gods vreselijke eigenschappen uitkiezen, als: Zijn rechtvaardigheid, heiligheid, waarheid. Zij zeggen: God is een rechtvaardig Rechter, die de zonden straffen moet. Hij is een heilig God, die geen gemeenschap met de zonden kan hebben. Hij is zo rein van ogen, dat Hij het kwade niet kan aanschouwen. Hij is een waarachtig God, die de zondaar met de dood bedreigd heeft. - En de ziele blijft staan bij het gezicht van al haar zonden; die staan steeds voor haar; dus vrezen zij, als zij aan God denken. Dacht ik aan God, dan maakte ik misbaar; peinsde ik, zo werd mijn ziele overstelpt, - zodat zij al Gods vreselijke eigenschappen voor zich kiezen".
,,Daarentegen al Gods beminnelijke eigenschappen, als: Zijn barmhartigheid, ontferming, liefde, algenoegzaamheid, welke voor hen zijn, die kiezen zij niet. Ja, als zij tot God zouden naderen, denken zij altijd aan Hem buiten de Heere Jezus om. Zij blijven steeds zien op hun zonden. Zij werken steeds in zichzelf. Zij stellen Jezus terzijde. Die is voor hen niets, zeggen ze. Het genadeverbond, daar sluiten zij zich buiten. Daar behoren zij niet bij, zeggen ze".
"Zij kiezen voor zich alle vreselijke vloeken der Wet, die zegt: vervloekt is een ieder, die niet blijft in alles wat geschreven staat in het boek der Wet, dat hij dit doe (Deuteron. 27: 26; Galatiërs III: 10). Daar zouden zij, gelijk heel het volk Israël's amen op zeggen. - Maar al de beloften, van het Evangelie, die God tot troost van Zijn kinderen heeft terneergesteld, die houden zij voor dingen, die hun niet aangaan. Die kiezen ze niet voor zich. Zij nemen Gods getuigenissen niet aan. Zij verzegelen niet, dat God waarachtig is (Johannes 3: 33). Dat is voor hen als een verzegeld boek. Ze durven daar tot hun troost niet in zien".
"In een fontein is een volheid van water. Zo is er ook in de Heere Jezus een volheid van genade om al de begeerten van Zijn kinderen te vervullen, hoe vele die ook mochten wezen en hoe groot. Hij kan nog meer en overvloedig geven boven al wat wij kunnen bidden of denken. Al heeft de ziele nog zoveel gebreken, laat haar maar tot de volle en onpeilbare oceaan der algenoegzaamheid gaan. Zij zal daar alle gebrek vervuld vinden, want Hij is machtig alle genade overvloedig te doen zijn in u" 1).
1) B. Smy t e gel t, De bedroefde christen vertroost, Rott. z. j., blz. 5, 6, 10. Preek over Openb. 21:6b "op een Avondmaalsdag, de 7. Maart 1706".
125
In Smytegelt's dagen behoefden de ootmoedige bevindelijken te Borssele, Goes, Middelburg, zich niet buiten de Kerk in "gezelschappen" te isoleren. Waar hij preekte - daar hád men in de Kerk het conventikel. Natuurlijk met één restrictie: dat alleen de man op de kansel het woord had. Doch, ook op de conventikels, gelijk ze tot heden voortleven, spreekt óók slechts een enkele en de meesten zijn luisteraars, - en soms ook wel heeft de geestelijk het minst-ontwikkelde er de meeste praats. Smytegelt sprak wel alléén, doch hij bracht de tot hem gebrachte zielenoden ter sprake - en zo spraken de luisteraars indirect toch. In het Voorbericht immers tot "Het Gekrookte Riet" staat vermeld: "dat in dien tijd enige vrome mensen bij Smytegelt kwamen met hunne zwarigheden en gevallen van 't gemoed, om raad, troost en besturing van hem, als een vader in Christus te ontvangen. Welke hij altoos met liefde ontvangen en met veel lijdzaamheid en tederheid gehoord en behandeld heeft. Maar omdat zulks zo dikwijls en veel gebeurde, zo nam hij een besluit om van deze zaken in het openbaar te handelen, en daaruit zijn deze predicatiën over de reeds gemelde tekstwoorden (Mattheüs XII: 20, 21) geboren. En als deze en gene dan daarna bij hem kwamen, zeide hij: houdt u maar onder de bediening, daar zal ik van deze dingen spreken".
In plaats dus van op de conventikelen of "gezelschappen" met bitterheid en minachting en gekrenkte trots neer te zien, trok Smytegelt ze in de puren dampkring der Kerk. Hij erkende de begeerten der bevindelijken. Hij had hen waarlijk lief. Het zijn waarlijk niet enkel huichelaars 1). En hij sprak naar hun hart, d. i. naar de diepte van hun hart, uit het Woord van God. Hij hield hen bij het Sacrament. Het is toch te zonderling, dat de Kerk alle mogelijke mensen zoude zoeken te bereiken, kerkelijke en buiten-kerkelijke, schapen en lammeren - doch de hand der waarachtige liefde naar de bekommerden niet zoude uitsteken.
Doet de Kerk aldus - dan kruipt een kleine groep verdrietige discipelen weg en leest in de ouden Smytegelt, gelijk Ds Hendrik de Cock te Ulrum in de dagen zijner geestelijke verandering ook naar Smytegelt greep 1). Of de Kerk volgt Smytegelt's voorbeeld en brengt van de kansel de volle, rijke, diepe vertroosting, de Blijde Boodschap ook aan het mystieke, meditatieve type in de Kerk, ook aan de bevindelijken mens. Dan zal zij niet langer hooghartig lachen om dien Middelburger profeet, doch dankbaar zijn voor Smytegelt als troostprediker.
1) Dr G. K e i z e r, De Afscheiding van 1834, Kampen 1834, blz. 171.
|