§ 2. STUDENTENTIJD
ALS Zeeuws piëtist, gedrenkt door de invloed van het ouderlijk huis, van Witsius en Barenzonius, vertrok Smytegelt in 1683 naar Utrecht, de stad met het Voetsiaanse aureool, al was dit in dien tijd reeds aanmerkelijk getaand. Hij liet
zich aanvankelijk niet bij de Rector Magnificus inschrijven. Maar dit deden velen niet. Het "Album Studiosorum" dier dagen is volstrekt geen afdoend bewijs, dat men aan de Hogeschool studeerde. Men kon immers zonder inschrijving te)ch de private colleges der professoren volgen. Deze laatste vooral waren voor de a.s. predikant onmisbaar, want naast de kerkelijke attestatie behoefde men voor het praeparatoir examen bij de Classis getuigschriften van de "professoren der H. theologie mede getuychenisse van de professoribus hebraeae et graecae linguae, dat [men] in de wetenschap derselver talen so verre sij geoeffent, dat [men] conne ten minste de originelen text des Ouden ende Nieuwen Testaments lesen ende redelicker wijle verstaen". Aldus artikel 41 van de Zuid-Hollandse Synode van 1625 te Woerden 1).
De theologische faculteit der Utrechtse Academie was in de jaren 1683 tot 1687 samengesteld uit de professoren P. á Mastricht, H. van Halen, M. Leydekker en H. Witsius, terwijl in de litterairische faculteit Hebreeuws, Grieks en wijsbegeerte gedoceerd werden door J. á Leusden en G. de Vries 2). Petrus á Mastricht was, vóór hij in 1677 hoogleraar te Utrecht werd, professor in Duisburg 3). Hij was de opvolger van Gisbertus Voetius, wandelde ook theologisch in Voetius' spoor. De cartesiaansche "nieuwigheden" noemde hij een "gangraena" ("koudvuur2). Hij doceerde dogmatiek en kerkgeschiedenis.
P. á Mastricht overleed in 1706 op vijf en zeventigjarigen leeftijd. Op 31 December 1701 had hij zijn olographisch testament opgesteld. Daarin legateerde hij o. a. vijfhonderd carolus guldens aan de armen; vier en twintig duizend bestemde hij voor een studie-fonds ten bate van Utrechtse studenten in de Theologie. Curatoren daarover moesten zijn twee Theologische hoogleraren (één er van wilde hij, dat zijn collega Gerardus de Vries, de theoloog-philosooph, zoude zijn) en twee leden van de kerkeraad. Zijn "hoogste eynde" hierbij
1) Acta der partic. Synoden van Zuid-Holland, uitg. Dr W. P. C. Knuttel, 's-Grav. 1910, dl I blz. 149.
2) Gegevens in B. G 1 a s i u s, a.w.; C. S e p p, Het godgel. onderw. in Ned., Leiden 1873; F. Na g t g 1 a s, a.w.; Prof. Dr G. W. K e r n k a m p, De Utr. Acad. 1636-1936, Utr. 1936. Prof. Dr J. A. Cr a m e r, De theol. Faculteit te Utr. tn de 18e en het begin der 19e eeuw, Utr. 1936.
Henr. P o n t a n u s, Laudatio funebr. in . . . . P. van Mastrigt, Utr. 1706. P. á Malstricht, Novitatum Cartesianarum Gargraena, Duisb. 1677; Amst, 1678.
9
was, zo schreef hij, "de verheerlijkinge van Godt en de stichtinge van sijn Kerk". De gebeneficieerde studenten moesten zijn "van een eerlijke afkomste", - en dan laat zich de piëtistische inslag van Mastricht horen: zij moesten zijn "genegen en sich obligerende particulierlijk tot het studeeren in de practycale Godtsgeleertheit, en dies te bequamer te worden Godt in sijn kerke dienst te doen" 1). Smytegelt's levensbeschrijvers vermelden Petrus á Mastricht niet. Blijkbaar had hij Smytegelt niet bijzonder geïmponeerd.
Hetzelfde geldt van prof. Herman van Halen, geboren in 1633 te Utrecht, predikant in zijn vaderstad in 1664 en hoogleraar in 1681 tot zijn dood in 1701. Hij was een conciliante Voetiaan, doceerde Kerkgeschiedenis, maar had weinig invloed op de studenten. De collega's in de Utrechtse Theologische Faculteit excuseerden zich één voor één voor het houden van een lijk-oratie op Van Halen bij zijn overlijden. Prof. Petrus Burman, hoogleraar in de litterarische Faculteit, deed zulks toen en maakte ervan, wat er van te maken was, Van Halen prijzende o. a. om zijn "gemakkelijke inborst, en zucht om ieder een te believen" 2). Gisbertus Voetius droeg onder meerderen aan Van Halen in 1669 het vijfde deel zijner "Disputationes Selectae" op.
De student Smytegelt kwam veel in aanraking met Prof. Melchior Leydekker. Zij waren neven. Zij waren ook provincie-genoten. Leydekker was een Middelburger, waar hij in 1642 geboren was. Hij studeerde in Utrecht onder Voetius, onder zijn oom Carolus Demaetsius en Hoornbeek. Daarna promoveerde hij te Leiden, waar hij Coccejus' colleges volgde, zonder zijn aanhanger te worden (Van Lodenstein verging het desgelijks). In 1678 werd hij hoogleraar te Utrecht tot zijn overlijden in 1721. Zijn inaugureele oratie was opgebouwd uit Ephesiërs IV: 15, "waarheid in liefde", "De sectanda veritate in amore".
Maar deze waarheid in liefde welde op uit een strijdlustige, principiëel-Voetsiaanse bron. Fel weerde hij zich tegen Descartes en Coccejus, de twee schrikbeelden van zijn leermeester Voetius. Niet in de Verbondstheologie, als Coccejus, maar in de Triniteit lag Leydekker's dogmatisch fundament. Gelijk vanzelf spreekt verfoeide hij de eind-XVIIe-eeuwsche leringen van Balthasar Bekker, J. Vlak en F. van Leenhof.
Tegen Leenhof's "Den hemel op Aarden" van 1703 schreef Leydekker 's jaars daarna "Den ingebeelden Hemel op der aarde". De titel weerspiegelt de inhoud. Wetenschappelijk ligt zijn verdienste naast zijn dogmatische werken op Kerkhistorisch terrein. Hij beschreef de geschiedenis der Noord-Afrikaansche Kerk en die van het Jansenisme, dat hij evenzeer afwees als het Jesuitisme.
1) Notaris-Minuten (Not.s Rombout van Vechoven), Sted. Archief, Utrecht.
2) P. Burma n, Orat. funebr. in . . . . H. van Halen, Utr. 1701. Ned. vert.: Lijkrede enz., Utr. 1701, blz. 8.
Pieter Burman gispte het onklassieke van Leydekker's latijn 1).
Het Zeeuwse piëtisme in Leydekker blijkt uit het feit, dat hij naar Guilielmus Amesius' "De conscientia" colleges gaf, dus op de bodem van het de Zeeuwen zo diep beïnvloedende Engelse praktikale Christendom uit de school van Perkinsius 2), dat ook Voetius zo na aan 't hart lag.
Onder invloed mede van Van Lodenstein beval Leydekker de a.s. dienaren des Woords aan in hun prediking en zielszorg de praktikale elementen, d. w. z. de bevindingen in het persoonlijke geestelijke leven der gelovigen, nadrukkelijk naar voren te brengen. Toen Hermannus Witsius om zijn "Twist des Heeren" in controverse geraakte met de cartesiaanschen, zeer polemischen Ds Petrus Allinga van Wijdenes, koos Leydekker Witsius' zijde. Ook gaf Leydekker twee werken van Van Lodenstein uit, n.l. "Weegschale der onvolmaaktheden . . . . der geheyligden op der aerde" en "Het vervalle Christendom" 3).
Men ziet hieraan, dat Leydekker - in de lijn van Voetius, Van Lodenstein en beider groten vriend Ds J. van de Bogaert 4) - wèl het bevindelijke geestelijke leven zeer voorstond, maar dit niet in een lijdelijken vorm. Gevormd door dezen Leydekker werd de draad van Smytegelt's godsdienstige en theologische overtuigingen voortgesponnen. Onder zijn voorzitting verdedigde hij in 1686 stellingen over Augustinus' "De Unitate Ecclesiae", die waren opgedragen aan zijn vader en aan zijn oom Pieter Smytegelt te Middelburg. Met het oog op de plechtigheid van de academische disputatie moest hij zich toen ook doen inschrijven.
Het "Album Studiosorum" van de Utrechtse Hogeschool vermeldt: "Rectore Hermann Witsio. 1686. Bernardus Smytegelt Goesa-Zelandus". Vier jaar later gaf Prof. Leydekker zèlf te Utrecht uit een "Cox-nl-nentarius in Augustini de unitate Ecclesiae".
Professor Herm. Witsius, in 1636 te Enkhuizen geboren, was evenals Smytegelt reeds vóór zijn geboorte door zijn ouders aan het predikambt gewijd 6). Als student te Utrecht onder Voetius, Hoornbeek en Essenius werd hij vooral beïnvloed door Van Lodenstein en Ds Justus van de Bogaert 6). In 1675 werd hij hoogleraar te Franeker;
1) C. Burman, Traject. Erud., Traj. 1738, p. 176.
2) Zie Dr H. Visscher, Guil. Amesius, Haarl. 1894; Dr J. J. van Baars el, W. Perkins, 's-Grav. 1912.
3) J. van L o d e n s t e i n, Weeg-schale der onvolmaaktheden . . . . der geheyligden op der aerde, Utr. 1664; Rott. 17122; Amst. 1728'; Leid. 1882'. I d e tn, Het vervallen christendom, Utr. 1711; Amst. 17422.
4) Zie J. van L o d e n s t e i n, J. van de Bogaerts Laatste Uyren, Utr. 1663.
5) Joh. á Marc k, Orat. funebr. in . . . Herm. Wits, Amst. 1710 (achter: Scriptuariae Exercitationes N.T., p. 709-736.
6) Justus van de Bogaert (Bogardus), Amsterdammer van geboorte, pred. te Utrecht 1653-t 9 Apr. 1663. Zie "Klaaglied" in J. van Lodenstein Uytspanningen, Utr. 1676; Amst. 175223 blz. 223-233. I d e m, Geest. Opwekker, Amst. 1701; Dordr. 1854, pag. XXVIII, XXIX; G. V o e t i u s, Ta Askètika, Gor. 1664, pag. 561-610. - Dr A. C. D u k e r, Gisb. Voetius, Leid. 1897-1914, sub: Van de Bogaert.
11
in 1680 te Utrecht tot 1698; tenslotte te Leiden tot zijn emeritaat in 1707 (overleden in 1708). In zijn "Twist des Heeren", een boetpredicatie over Jesaja V: 4: "Wat isser meer te doen aan mijnen Wijngaart, 't welk ik aan hem niet ghedaan hebbe? waarom heb ick verwagt dat hy goede druyven voortbrengen soude, ende hy heeft stinkende druyven voortgebracht?" bestrijdt Witsius profetisch de afval en de zonden zijner dagen. Hij verwerpt het cartesiaansche twijfelen en de Coccejaanse Zondagsbeschouwing. Maar als piëtist zegt hij tegelijkertijd: "De geboden onses Godts voldoet men niet met "hoogmoedig disputeren, maar met ootmoedig praktiseeren". Hij zoekt "eenheid in het noodzakelijke, vrijheid in het niet-nood- zakelijke, in alles de bedachtzaamheid en liefde" 1).
De boete-oproep van Witsius' "Twist" is het stramien, waar zijn leerling Srnytegelt op voortborduurt in zijn prediking. Aldus sprak Witsius:
"Die uyt de Historien geleesen heeft, weet wel, hoe gemeenlijck wonderteeckenen, in en ontrent een landt gesien, veranderinge of omkeringe van die staet, te voren gespelt hebben. Hij spreeckt het licht der saecken, en de ervarentheyt van alle eeuwen, soo lang de werelt ghestaen heeft, teghen, die sulcks in twijfel treckt.
En konnen wy nu wanen, dat de Heere, ten opsichte van ons, voor de eerste male, een veranderinghe van dien algemeen loop sal rnaecken? Souden die menighvuldige afbrandingen, van Kercken, van Raethuysen, van Steden, van Dorpen, die binnen weinige jaren geschiedt zijn, niet beduyden dat Godt eenmael een vier in onse poorten sal aensteecken, welck de Paleyzen van Jerusalem sal verteren, en niet worden uytgeblust? Meen we dat dat om niet is, dat Godt de loop der natuire somwijlen verandert heeft, en de Somer omgekeert in de Winter, soo dat de Son al aen 't daelen was, eer men recht Somerwarmte kreegh? Of soud het wel soo veel te segghen weesen, als dat onse Sonne sal ondergaen op de middagh? Verdient dat niet sijn opmerckinghe, dat Godt sijn Heyrlegers de Muysen heeft toegerust, die geheele landen en ackers hebben kael gegeten?
Maer de Histori-schrijvers hebben aenghemerckt, dat een Praegh wierd ingenomen, de Pals van soodanige ongedierten afghelopen wierd. Immers de Goddelijcke schriften leren ons, dat eer de verstockten Pharao van het rode meyr overstelpt wierd, sijn landt door een vermenginghe van diergelijck ongedierte vervult was. De stormen en onweeren, die soo veel wonderheden ghedaen hebben, die twee van onze Oorloghscheepen over alle sanden en bancken henen wierpen, teghen de duynen,van de Hage aen, Anno 1653. Die daer na op de 9. September jaers 1658, niet allene so veel bomen hebben ter nedergheworpen in ons landt, en binnen onze steden, waer van
1) Over Witsius en zijn lijfspreuk, zie Prof. Dr A. Eekhof, In necessariis unitas, in non necessariis libertas, in utrisque caritas, Leid. 1931, blz. 8, 14, 17, 70.
2) H. W i t s i u s, Twist, blz. 459 vgg.
12
veele soo lange en langer ghestaen hebben, als onse Republijcke, maer oock by het Huys te Nootdorp, ontrent een groot quartier uyrs buyten de Rage, met een gheheele reeks bomen de aerde daerse opstonden omghekeert (waer door als een wal is opgeworpen, hebbende de hooghte van omtrent anderhalf Mans lengte, en zijnde ontrent hondert voeten langh) beduyden die altemaal niemendal? Of soude dit wel gheseydt weesen houwet bomen af, en werpet een wal op teghen Jerusalem: Sy is de Stadt die besoght sal worden (Jer. VI, 6.). Dat droevige onweer op de 21. May des jaers 1651. t'Enchuysen op een Sondagh kort na de namiddag predicatie voorgevallen, en de wonderen daer op geschiedt, invoeghen dat niet alleen Huysen omver gheworpen ende overdwars gheset, bomen spierwit gheschelt, schuyten uyt het water op het landt ghesmeten wierden, en alles daer de storm quaxn met daveren en kraecken een yselijcken val dreyghde: maer dat oock enige ongelooflijcke bysonderheden van oogh-ghetuyghen verhaelt worden. Deuren soo verwronghen in haer sloten dat naeuw gheopent konden worden; kostelijck porceleyn-werck op, sommige plaetsen in welgesloten Kamers aen diggelen geworpen, elders sonder beseeren van de want ghenomen en propertjes op een ghestapelt; een boompje met wortel, tack, en bladen op een vlieringh gheworpen, sonder dat men enige openingen vernemen konde, vertrekken welkers deuren men toegelaten ende toegevonden had met wier en ander tuygh bestrooyt; ja kisten van haer plaets geset en met wier, glas, kalk, steen, riedt, ende diergelijke vuyligheydt ghevult, die wonderen segh ick, sal mijn Vadersstadt niet licht vergeten, ende soo mijn Mede- Burgers, gelijck ick hope, enig begrijp hebben van Godts oordelen, sullen het de Vaders hare Kinderen vertellen, en het levendigh houden van gheslachte tot geslachte".
"Maer boven alle dingen, wat droevige vertooninghe van aenstaende rampen zijn de teeckenen, welke Godt heeft laten sien, in de lucht en aen de Hemel? Is niet in de jare 1651 van Vissers op de Maes een schricklijck gesichte (van strijdende Vloten in de
lugt) gemerkt? Is niet in het volgende jaer even op die tijdt, maent en dagh des jaers, soo geseght wordt, een bloedige Comeet verscheen, en daer na soo menige andere, twee, drie ghelijck in een jaer, daer Claudianus van seyd, dat mense noyt onghestraft vernomen hadt?
Heeft men niet in het jaer daer aen, boven Arnhem, daer het Synodus ghehouden wiert, op een ongemeen helder weer, als een wolck-calomme aen de Hemel ghesien, in de gedaente van een Cartouwe, dat een grote roock of damp van sich uytblies, dat ook, schoon het te dier
tijd gansch stil weder was, met een besondere snelheyt hier en daer vloogh? Hebben niet duysenden van mensen in de jare 1664 op den 19. of 29. April, savonds ontrent acht uyren, een groot vier gesien als van de Hemel nedervallende, en sich in verscheyden delen
verspreydende, opkomende soo het scheen uyt het Suyd-Oosten, en sijn koers na het Noort-Westen settende, en op sommige plaetsen als een ronde bol met een staert daer aen op de aerde nedervallende, elders sich in andere een gedaente vertonende; en niet alleen door ons gansche lant, maer oock in de aengrensende plaetsen 'sich sien latende Ick en wil niet dat onse Nederlanders met een superstitieuse schrick voor de teeckenen des Hemels inghenomen zijn. Maer ick wil oock niet, datse andere Duc d'Alvas sullen worden, welcke eens gevraegt zijnde van de Koning van Vranckrijck, wat of hem doch van die vreesselijke Comete, die in die dagen verscheen, tot antwoordt gaf: Sire, ick hebbe soo veel te doen ghehadt op Aerden, dat ick het niet eens hebb' konnen waghten, om op te sien na de Hemel".
"En ghy, o Harders der Kudde, gaet andere voor met uw Exempel, met uw stemme, en met het voorsichtig gebruyck van een Heylige Discipline. Indien het beginsel van slaperigheyt, en vervolgens van verdervinge, van uw ordre gekomen is, laet oock van daer komen het beginsel van wackerheyt en wederkeringe. Van het hooft pleeghen de quade humeuren te vallen op de overige leden. Op dat dan het lighaem der Kercke die uwe sorghe toevertrouwt is niet langher siek blijve, soo wordet ghy selve eerst ghesondt: Dat is, eer ghy het volck reformeert soo reformeert eerst elk u selve, uw conscientie, uw ommegang, uw gheselschap, uw Huys: op dat alles na Godts welbehagen gheschickt zy, en ghy een onergerlijcke conscientie hebben, en uwe kudde u in alles als een leevendigh voorbeeldt van haer handelinghen aenschouwen mag. Alle andere pogingen sullen te vergeefs zijn indien ghy .dit niet en doet. Daerom begon Christus de beste Leraer, eerst te doen, en daer na te leren".
"Laet ons daer toe malkander opwerken, daer in malkander verstercken, en ghedurighlijck malkander aenmercken, tot opscherpinge der liefde, en der goede wercken. Dan gesamentlijk aen het bidden en smeecken, in de Kerck, in onse slaepkameren, over al. Dan sal het bidden sijn kracht hebben, en niet een van onse Requesten, of het sal een ghenadighe en ghewenste Apostille bekomen. Andersins kan een blint geboren selfs wel sien dat Godt de Zondaers niet en hoort .... Zoude het niet een deerlijck gezichte zijn, dat die kostelijcke goude kandelaer 't onderste boven gekeert, en die lichtende keersen die daer opstaen teghen de vloer aen gheworpen wierden of beyde ghelijckelijck in een ander landt overghebracht, daer men meer vermaeck soud hebben om in dat licht te wandelen P"
Aldus Witsius' oproep tot boete, tot "Nadere" Reformatie. Smytegelt zou later in gelijke stijl prediken en tot het einde zijns levens gewaagde hij van Witsius' invloed op hem. Van de kansel prees hij zijn "Twist des Heeren" aan 2). De la Ruë hoorde hem zeggen:
1) B. Smytegelt, Des christen enige troost, 's-Grav./Middelb. 1740, op Heid. Cat. Zondag XXXV (andere uitgaven, zie "Bibliographie2).
14
"Die Man Witsius] kan niet beschreeven of regt geagt worden als van zulken, die hem van nabij gekend hebben". In de student Smytegelt had Witsius de leerling-geestverwant bij uitnemendheid gevonden, een leerling bovendien door zijn mede-studenten ten zeerste om godsvrucht en houding hooggeschat. Hoe hoog Witsius de karakter vastheid van zijn leerling Bernardus Smytegelt aansloeg, blijkt uit het volgende deze had een kamergenoot, hem toevertrouwd door Professor Witsius. Maar de medestudent misdroeg zich. Smytegelt beklaagde zich hierover bij Witsius en verzocht om een anderen contubernaal. 'Doch Witsius wees dit van de hand en zeide: "ja, zijn gedrag is laakbaar, maar juist hierom wil ik, dat hij samen met u woont, op hoop, dat er van u invloed ten goede op hem moge uitgaan. Dus moet hij bij u blijven".
Het Hebreeuws en het Nieuw-Testamentisch Grieks werd in Smytegelt's studententijd gedoceerd door professor Joh. á Leusden, doctor in de filosofie aan de Universiteit zijner vaderstad Utrecht. Hoewel Theologie gestudeerd hebbende werd hij geen predikant, doch reeds op 26 jarige leeftijd in 1650 buitengewoon hoogleraar in de Oosterse talen. Toen hij in 1653 voor een beroep als predikant te Sluis bedankte, waar hij de opvolger zou geworden zijn van de naar Utrecht overgekomen Ds Jodocus van Lodenstein, volgde zijn promotie tot gewoon hoogleraar. Hij spande zich er zeer voor in de Hebreeuwschen text van het Oude Testament in breden kring bekend te maken, en wel in de masoretische recensie. Ook van het Nieuwe Testament in het Grieks gaf á Leusden een uitgave. Zijn talent van doceeren werd hogelijk geroemd, evenzeer en terecht zijn liefde voor Hongarije; "pater Hungarium" was zijn eeretitel. Voor de zending in oostersche landen had hij een open hart. Hij was Prinsgezind en Voetiaan. Zijn Voetsiaanse strenge levenshouding bleek o. a. in 1667, toen hij samen met Voetius en prof. Essenius stemde tegen de academischen maaltijd. In 1699 overleed hij op 75 jarige leeftijd 1).
Ten slotte was de leermeester in de filosofie van Smytegelt professor Ger. de Vries. Deze had haar eerst in Leiden gedoceerd, waar cartesiaansche studenten telkens tumult op zijn colleges maakten. In Utrecht kreeg Gerardus de Vries er in 1685 de titel extra-ordinarius professor in de Theologie bij. Hij was een Voetsiaans aristotelicus. Hij schreef ook over het licht en over de "lunicolae", de maanbewoners, wier bestaan hij op Bijbelsche en natuurkundige (niet-Kopernikaansche) gronden loochende 2). De Utrechtse studenten in de Theologie
1) G. de V r i e s, Orat. funebr. In Joh. Leusden, Utr. 1699. Over Leusden, zie Chr. S e p p, a.w., dl II blz. 172-173. - Vooral: J. Cost Budd e, Joh. Leusden in Ned. Arch. K. G., 's Grav. 1943 blz. 163-186.
2) Idem, Dan. Voet. Physiologia ed. G. de Vries, Utr. 1694, p. 248-264: "De Junicolis".
15
volgden in groot getal dezen "malleüs Cartesianorum", "der Cartesianen hamer", gelijkelijk tegenstander van Coccejus en (evenals Witsius) van Prof. H. A. Roëll. Hij wenste géén lijkrede na zijn verscheiden in 17051).
In 1687 verliet Smytegelt de Utrechtse Hogeschool om zich na het praeparatoir examen voor de Classis Zuid-Beveland der Zeeuwse Kerk ten dienst te stellen. De godsdienstige overtuigingen, die hij van zijn ouders en uit eigen prille ervaring bezat, waren gerijpt tot een zich gronden op de leer der Gereformeerde Kerk, zoals zij aan haar drie Belijdenisschriften kenbaar was en is. Wat de Kerk beleed, dat moest de enkele gelovige in persoonlijke godsvrucht doorleven en dat moesten de gezamenlijke gelovigen in heel het volksleven indragen - zó had Voetius met heel het Nederlandse en bijzonder met het Zeeuwse piëtisme het geleerd. Zo had de Dordtse Synode zich geuit in de grote jaren 1618 en 1619. De lijn Dordt - Voetius - Barenzonius - Van de Bogaert - Van Lodenstein - Melchior Leydekker - Hermannus Witsius werd door Bernardus Smytegelt recht doorgetrokken. Z66 keerde hij als proponent naar Goes terug.
1) Over á Leusden en De Vries, zie schrijver dezes, Henricus Regius, 's-Grav. 1917, sub vocibus: j. à Leusden en G. de Vries.
16
IN Smytegelt's dagen werd in de Zeeuwse Gemeenten het beroep in een predikants-vacature uitgebracht door het Collegium Qualificatum. Dit bestond uit de plaatselijke Kerkeraad, vermeerderd met vertegenwoordigers van de Magistraat. In de steden waren
dit vijf personen; in de dorpen de Ambachtsheren, welke laatsten in het Collegium Qualificatum twee stemmen hadden. Het beroep behoefde vervolgens de goedkeuring door de Classis. Aan het Collegium Qualificatum was ook het recht van schorsing en afzetting van predikanten, dit eveneens onder goedkeuring der Classis. In Smytegelt's "Biddagspreken" is één van de vaste punten zijner boeteprediking de klacht, dat Rooms-katholieke Ambachtsheren gereformeerde predikanten mochten medeberoepen. Blijkbaar heeft zijn invloedrijke stem in dezen met goed gevolg doorgeklonken, want in 1751 benoemde in dit geval de plaatselijke Magistraat de Overheidsgedeputeerden in het Collegium Qualificatum 1). –
Tot de Zeeuwse Kerk-provincie behoorden vier Classes: Walcheren, de invloedrijkste; Schouwen en Duiveland; Zuid-Beveland; Tholen en Bergen-op-Zoom. De provinciale Synode telde uit iedere Classis twee predikanten en twee ouderlingen, dus samen zestien leden, vermeerderd met twee Commissarissen-politiek, aangewezen door de Staten van Zeeland, aan welke Staten ook de goedkeuring verbleef van alle synodale besluiten. Tussen de jaren 1638 en 1806 echter is er in Zeeland geen provinciale Synode gehouden!
Bij geschillen over leer, leven of kerkbestuur kon in Zeeland de bezwaarde zich evenwel in hoogste kerkelijke instantie beroepen op een Coetus. Dit was een College, dat alleen voor zo'n bepaald geval werd bijeengeroepen en dan was samengesteld uit acht predikanten (uit iedere Classis twee) en twee Commissarissen-politiek, namens de Staten van Zeeland, bij welke Staten weder de goedkeuring van een Coetus-decisie berustte. Een Coetus kwam dus zelden bijeen, in Smytegelt's studententijd (1683) b.v. had het plaats in zake Ds Pontiaan van Hattexn; in 1711 in zake Ds Gosuinus van Buitendijk.
Deze Coetus duurde van 22 October tot 27 November 1711 en vergde 37 zittingen. Nog kort voor zijn emeritaat praesideerde Smytegelt een Coetus van 6 tot 18 Mei 1733 betreffende Ds Anthonie van Deinse van Aardenburg, die door het Collegium Qualificatum geschorst was op beschuldiging van onzedelijk gedrag. De Coetus echter rehabiliteerde hem 2).
1) Tegenwoordige Staat (Zeeland), Amst. 1751, dl IX blz. 119 vgg. Zie hierachter, blz. 93.
2) In bot Archief van de Synode der N.H.X. bevinden zich onder,,Zeeland", letters 1-1, en K, de Acta van de Cactus 1711 en 1733
17
Men zou verwachten, dat de theologisch goed onderlegde, Voetsiaanse Smytegelt na zijn praeparatoir examen in 1687 dadelijk naar zijn begeren een beroep zou hebben ontvangen. Maar er waren proponenten in overvloed. Ook Smytegelt's uiterst bekwame neef Jacobus Leydekker, eveneens een Zeeuw, kreeg in 1678 eerst na twee jaar wachten een predikantsplaats. Gelijken tijd stond Smytegelt ledig aan de weg. Het hinderde hem zeer. In "Des christens heil en cieraat" heet het, dat hij "proponent was, niet sonder veel tegenstandt" 1). Was hij te verlegen op de kansel? Hij zegt immers, dat, toen hij voor het eerst moest prediken, hij het "bestierf" 2).
Of beviel de leerling van de verzoeningsgezinde Witsius noch aan fijnproevende Voetianen noch aan dergelijke Coccejanen? Smytegelt, gelijk alle Zeeuwse piëtisten gedrenkt met de invloed der praktikale Engelse schrijvers, overwoog zelfs predikant in Engeland te worden.
Doch juist toen hij te Middelburg een weekdienst had vervuld, bracht de schoolmeester van Borssele hem de tijding, dat hij op 12 April,1689 met algemeene stemmen in deze Gemeente beroepen was. Het Collegium Qualificatum bestond te Borssele uit de Kerkeraad, "versterckt" door "gedeputeerden van, haer Ed. achtbaerheden van der Goes als ambachtsheren van Borssele". Deze begeerden "sulcke mannen dewelcke waeren van vreedsaeme bescheydenheyd ende stichtelicke wandel", aldus de formule in Borssele's "Notulenboek". De Ambachtsheer van Borssele was sinds 1682 q.q. Mr Adolph Westerwijk, burgemeester van Goes 3).
In 1615 n.l. had de stad Goes de door overstromingen sterk belaagde heerlijkheid Borssele van de familie Lalaing gekocht. Onder de archiefstukken ten Stadhuize van Goes bevindt zich de "Verlij-brief, gegeven door Gecommitteerde Raden van de Staten van Zeeland, waarbij het leen van Borsselen wordt gesteld ten name van Cornelis Soetwater, burgemeester der Stad Goes" (1615) en het "Transport ende Investiture" van de heerlijkheid van Borsselen (1615) 4).
De Stad Goes liet daarop het land van Borssele opnieuw bedijken. De vele kosten hieraan verbonden verhinderden de bouw van een behoorlijke kerk. Daarvoor werd een grote kamer, het parochie-huis, gebruikt, behorende tot het nu niet meer bestaande polder- of gemeentehuis. De tegenwoordige, rechthoekige, stijlloze kerk dateert van 1851; het orgel van 1903; de pastorie van 1883. –
Toen Smytegelt de geboren Goesenaar in 1692 te Goes beroepen werd, was hij dus met de Ambachtsheer zeer wel bekend. - de achtsten Maart 1750 kocht Jhr Jan van Borssele, "Eerste Edele van Zeeland",
1) B. S m y t egel t, Des christens heil en cieraat, 's-Grav. 17442, voorrede p. 22.
2) Ibidem, blz. 186.
3) M. S m a 11 e g a n g e, Cronyk van Zeeland, IVIiddelb. 1696, blz. 701.
4) Catal. .... voorwerpen betr. Geschied. en Oudheidkunde ten Stadh. van Goes, blz. 8, 9.
de heerlijkheid Borssele, het erfgoed zijner vaderen van de Stad Goes terug en werd weder Ambachtsheer 1).
18
Borssele, ook Monster geheten, in het Zuidwesten van Zuid-Beveland, ruim drie uur gaans van Goes gelegen, had (en heeft) één predikantsplaats. De eerste predikant was in 1618 Ds E. Morris. Smytegelt's onmiddellijke voorganger was Ds C. Snoek, als proponent in 1681 gekomen en in 1688 naar Kortgene vertrokken. In 1722 werd Smytegelt's neef Marinus Smytegelt er predikant, doch deze overleed er reeds in 1728. Zijn oom Bernardus hield bij zijn overlijden een gedachtenisprediking in Middelburg over Job XXXVI: 23: "wie heeft Hem gesteld over zijn weg?"
2) Borssele telt nu 1500 inwoners, van welke er 650 Nederlands Hervormd zijn. Voorts: 130 behorende tot de Gereformeerde Kerken, met één predikant. Op 11 September 1836 trad Ds H. J. Budding op in een schuur te Borssele en bevestigde er een Kerkeraad der Afgescheidenen voor de Gemeente Borssele, Heinkenszand en 's-Herenhoek 3). - 450 Personen behoren te Borssele tot de Gereformeerde Gemeenten (zonder predikant).
Van de Zeeuwse eilanden heeft alleen Zuid-Beveland onder de boerenbevolking een getal Rooms-Katholieken van enige betekenis. "Er bestaan", aldus Dr Meertens",vrij grote onderscheiden tussen de Protestantsen en de Rooms-Katholieken Zuid-Bevelandsen boer, in denkwijze, levensopvatting, smaak en manier van uitdrukken. De Protestantsche boer is eenvoudiger, ook in zijn kleding; een Protestantse boerin heeft geen galon aan haar beuk [borstlap], een Rooms-Katholieke wel, en ook de muts van de laatste is veel sierlijker dan die der eerste. De vertrekken der Protestanten zijn eenvoudig en uiterst sober gemeubeld, die der Roomseks-Katholieken zijn doorgaans veel bonter en opzichtiger. De Rooms-Katholieken zijn ruwer in hun woorden en uitdrukkingen dan de Protestanten, en hun uitspraak klinkt harder. Zij beoefenen het handboogschieten en het voetbalspel ook op de Zondag, wat in een Protestants dorp tot de onmogelijkheden behoort. Zelfs de wijze waarop ze de ploeg sturen en de paarden mennen wijkt af van die der Protestantsche boeren" 4).
Men tast aan dezen levensstijl der Protestantse Zeeuwen de invloed van Voetius (en van Voetius' Engelse geestelijke leidslieden) op het XVIIe-eeuwsche Zeeland, - voortlevend tot op de huidige dag.
1) Dr J. ab Utrecht Dresselhuys, Wandelingen door Z. en N. Beveland in de ouden tijd, Goes 1832; 1924', blz. 144, 145.
2) Opgenomen in B. S m y t egel t, Keurstoffen, of verzameling van vijftig uitmuntende predicatien. Met een voorreden van Joh. van Diesbach, 's-Grav. 1765; Leiden" Z.i.
2) Dr J. H. Gunning J.Hzn, H. J. Budding. Leven en Arbeid, Goes 1885. 1211enen 1909', blz. 133.
4) De Nederl. Volkskarakters, Kampen 1938. Dr P. J. Meert en s, De Zeeuwen, blz. 243-257. Aldaar, blz. 252.
19
Uit de "Notulen" van de Kerkeraad van Borssele blijkt, dat Smytegelt bij een voorafgaande beroeping reeds op het tweetal had gestaan met Ds Abraham Watel van Axel. Deze was toen gekozen, doch hij had bedankt. Smytegelt nam het beroep aan. Op de derden Mei 1689 legde hij met goeden uitslag het peremptoir examen voor de Classis Zuid-Beveland af. Hem was opgedragen daarbij te proponeren over Spreuken XI: 30: "De vrucht des rechtvaardigen is een boom des levens; en wie zielen vangt is wijs" 1). Daarop tekende hij het Formulier van orthodoxie, dat alle inkomende predikanten hadden te bevestigen en mocht hij zijn predikantsarbeid aanvaarden. Op de 20sten Mei 1689 deed hij intrede met II Korinthiërs IV: 7: "Maar wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht Godes zij en niet uit ons". Hij werkte in Borssele met groten zegen. Hij had er een ervaring enigszins evenwijdig aan die van meer dan twee eeuwen later van Dr A. Kuyper Sr in diens eerste gemeente Beesd met de eenvoudige boerenvrouw Pietje Baltus. Ook Smytegelt n.l. werd geestelijk zeer door een lidmate der Gemeente als jong predikant beïnvloed. Nog in later jaren te Middelburg gewaagde hij altijd met grote dankbaarheid van Borssele.
Het "Notulenboek" van Borssele geeft uit de jaren van Smytegelt's ambtsbediening, aldaar een reeks censuur-gevallen. Ze zijn van hetzelfde type, dat men in de Kerkeraadsboeken dier dagen voortdurend aantreft.
Op 18 September en 1 October 1689 (bij de Avondmaalsbedieningen vergaderde de Kerkeraad voortdurend tweemaal binnen een tijdsverloop van veertien dagen) "is door de Kkeraed eenparighlick goedgevonden dat men Hubertje Beens en Augustijn Schoenmaecker eens soude horen spreken en ondervragen wat genegentheyd sy hadden om haer leedwesen te tonen voor de vergaederinge, dan of sy noch geen lust hadden om in de gemeynte aengenomen te worden en tot des Heeren taefel wederom te naederen, waer op sy beyde haer lust ten goede en leedwesen over het quaede voor de gantsche vergaderinge hebben betuijght, en daer op is eenparighlick van de vergaderinge goedgevonden haer beyde voor ditmael toe te laeten en in het toecomende te sien of sy haere beloften sullen volbrengen". –
Minder goed resultaat had men met Frans Thomasse. Op 30 December 1691 en 5 Januari 1692 werd "ondersocht hoe het met desen stond, derwelcke [de Kerkeraad n.1.] oordeelde seer weynigh bequaem daer toe te wesen en is vermaend sonder uytstel doch te soecken de versoeninghe met God in Christo". Hij blééf dus onder censuur.
Levina Schippers had "seer harde woorden gehad met Neeltje Cornelisse" en werd "afgehouden" van het Sacrament. - Dan was het weer "kivagie", vechterye"",dronckenschap", "grote ergernisse aen de gantsche gemeynte gegeven door het vloecken van sijn ouders en naebestaende vrienden". Maetje Jans werd gecensureerd "van wege de sonde der hoererije, na dat se alvorens van de predicant in tegenwoordigheyd van de ouderling Abraham Lambrechtse is bestraft geworden volgens de woorde Gods".
Deze laatste censuur dateert van 25 Juni en 1 Juli 1690. Op 30 December 1690 en 5 Januari 1691 echter "heeft binnen gestaen Maetje Jans, voorhene dienstmaeght van d Hr Baljouw Hooghcaemer, dewelcke in een grote en merckelicke sonde van oncuysheyd of hoeterye over enige tijd vervallen is (siet consist. 1690 1 Julij) en is tot dien eynde voor ons verschenen om een kerckelicke attestatie te versoecken, sijnde bereyd om haer leedwesen over het gedaene feyt voor de vergaederinge te doen, gelyck sy ook (nae dat alvorens haer de schrickelickhey d der sonde en de wraecke Gods over sulcke sondaers en de ontstichtinge der gemeynte was vertoont) haer sonden heeft beleden voor God en dese vergaederinge, biddende God dat Hy haer beliefde te stercken in haer voornemen om Hem te dienen, beloovende sich christelick te draegen en de kerckelicke discipline in alles te onderwerpen; waerop de vergaederinge eenpaerigh heeft geoordeelt dat men haer een attestatie geven sal. Doch heeft echter niet connen goedvinden dat sy op morgen aen des Heeren taefel alhier soude verschijnen om alle aenstoot ende ergernisse te mijden in dese gemeynte". –
Op 30 December 1691 en 5 Januari 1692 werd van het Heilig Avondmaal afgehouden "Pieter de Vos over enige waerschijnelicke geruchten van godslasterlicke woorden gesproken te hebben aengaende de bedieninge en vercondiginge van Gods woord".
Soms ook komen de opgeroepenen niet! "Marinus Lavoy oock afgehouden, als synde noch voortgaende in syne hardneckigheyd en noch niet willende comen aen het huis van de predikant, tonende soo seer kleyne genegentheijd te hebben om syn leedwesen over de voorheen bedrevene misdaed te vertonen; als oock Jan Barbier, die ontboden synde om enige openinge te geven van de woorden met Claes Cornu gehad, niet is verschenen, gevende genoegsaem daer mede te kennen sich niet christelick te hebben gedraegen". Een andere zondaar echter, Willem Doorman, werd uit de censuur ontslagen, daar hij "seer versocht te mogen communiceeren, betonende leedwesen over sijne bedrevene dronckenschap en seer betuygende sich te sullen beteren onder de segen Gods" (22 juni, 5 Juli 1692) 1).
Eén maal slechts ('t was op de Kerkeraadsvergaderingen van 27 maart en 1 April 1690) komt de zondagsheiliging ter sprake: "is benevens de predikant gedeputeert broeder Dingenis Joosse om de Heer Baljouw te begroeten en te versoecken dat het hem believe alle ijdelheden van koecke happen op de feestdaegen en andere ongeregelde
1) Acta Classis - Zuid-Beveland, op 19 April, 3 Mei, 7 Juni 1689. 20
2) Dit laatste geval dus tijdens Smytegelt's consulentschap.
21
dingen op de Sondagh geschiedende, als copen ende vercopen etc. te verbieden".
Tenslotte blijkt uit het "Acta"-boek der Classis Zuid-Beveland, dat Smytegelt in zijn Borsselesen tijd zich mede verzette tegen de leringen van Ds Pontiaan van Hattem, de gewezen predikant van St.-Philipsland op Tholen. Immers toen er de 4en December 1691 een uitvoerig schrijven van de Classis Schouwen was ingekomen over Van Hattem's heterodoxie, besloot die van Zuid-Beveland uit aller - dus óók uit Smytegelt's - naam brieven naar,,Schouwen" en,Walcheren" te zenden, waarin afkeuring over het Hattemisme werd uitgesproken 1).
Reeds binnen drie jaren naderde Smytegelt's arbeid te Borssele het einde. De gemeente Voorburg bij 's-Gravenhage vestigde haar keuze op hem. Haar predikant, Ds J. Muntendam, had op 10 November 1691 afscheid gepreekt naar Rotterdam. de 7en Januari 1692 werd door de Kerkeraad een twaalftal opgemaakt, waar Smytegelt op voorkwam, en aan de Ambachtsheren van Voorburg, zijnde "Burgemeesteren en Regeerders", dus de Magistraat der Stad Delft ter goedkeuring voorgelegd. Delft had nl. op 26 September 1615 de ambachtsheerlijkheid Voorburg gekocht van Lamoraal, prins de Ligne (in 1826 kocht Voorburg de heerlijke rechten weer van Delft af). de 14en Januari werd Smytegelt beroepen. Hij zou echter, wilde het beroep door de Ambachtsheren geapprobeerd worden, eerst in Delft voor hen moeten komen prediken. Het "Memoriaal van Burgemeesteren" vermeldt op 14 Januari 1692: "Op het verzoek om approbatie, op de voorstelling van Ds Bernardus Smytegelt te Borselen (uit tweetal met Ds Bodaan te Rijnsburg), gedaan door ouderlingen en diakenen van Voorburg, beslissen Burgemeesteren, dat Ds Smytegelt eerst te Delft zijn gaven zal laten horen als naar oude gewoonte" 2). De Vriese verhaalt slechts: "Maar alzoo het sterk vroor, zo konden die van Voorburg het beroep aan hem niet opdragen". De mogelijkheid is er echter ook, gezien Smytegelt's houding later bij het beroep naar Utrecht, dat hij principiëel weigerde zich door een gaan-prediken in Delft reeds min of meer op een aannemen van het beroep vast te leggen.
Doch het principiële behoefde nu niet tot de einde te, worden uitgesponnen. Immers inmiddels kwam het beroep naar zijn vaderstad Goes. Het Collegium Qualificatum n.l. van deze stad beriep hem de 6en Februari 1692 uit een nominatie van veertien predikanten en - gelijk het Goesse "Notulenboek" op dien datum vermeldt - men verzocht, dat "zijn Eerw. die beroeping van Voorburg, op zijn Eerw. gevallen, uit aanmerking van de onze gelieve te excuseren
1) Over Pontiaan van Hattem, zie blz. 57 vgg hierachter.
2) Memoriaal van Burgemeesteren (van Delft), in dato.
22
en de laatste, praestitis praestandis ['t zwaarste 't zwaarst wegende], in 's Heren vreze aan te nemen".
Smytegelt nam het beroep na zeer kort beraad aan, immers reeds op 16 Februari vermeldt het "Notulenboek", dat het Collegium Qualificatum naar Borssele was gereisd om het beroep hem te overhandigen en dat het was "geaccepteerd".
Het "Notulenboek" van Voorburg zegt, dat de Kerkeraad de 24en Februari 1692 aan "Burgemeesteren en Regeerders" der Stad Delft het bedanken van Ds Smytegelt berichtte. Het "Memoriaal van Burgemeesteren" van Delft luidt dan op 10 juli 1692: Volgens verklaring van twee gedeputeerden van de Classis 's- Gravenhage en twee kerkeraadsleden van Voorburg "was het comen te gebeuren, dat de persoon, op wien de genegentheijt was gevallen, door een wettigh beroep alvoren in een andere Kerck was overgegaen".
Zij stelden nu voor Ds Justus Schalckwijck à Velde te Ameide. Deze werd echter door Burgemeesteren "geexcuseert". Daarop volgt de 30en Augustus 1692: op het verzoek om approbatie van het beroep op Ds Henricus Francken, gewezen predikant van Smyrna, besluiten Burgemeesteren, dat hij zijn gaven zal laten horen. Ds Francken preekte de Sen September blijkbaar naar genoegen, en reeds daags daarna approbeerden Burgemeesteren van Delft het beroep op hem uitgebracht. de 28en September 1692 werd hij te Voorburg bevestigd.
Op 26 Mei 1692 preekte Smytegelt afscheid. Dezelfde dag werd in Borssele een Collegium Qualificatum gehouden. Behalve de gedeputeerden "van haer Ed. achtbaerheden van Goes als ambachtsheren van Borssele", verschenen in die vergadering de "gedeputeerden uyt het E. colleg. qualif. van Goes: Mr Borgemr Westerwyck, Ds Johannes Leydecker (praeses), Mr Adriaen Eversdyck (ouderlingh) en Mr Pieter Somersee (diacon)". Ds Smytegelt ging uit de vergadering, opdat deze de wettigheid van het beroep kon overwegen. Daarop hebben zij "in des Heeren vreese alles met ernst overwogen en weynigh tijd daernae haeren predicant weder versocht binnen te komen, betuygende met innige beweginge des gemoeds, dat de predicant en de dienst van Gods woord door hem, haer E. en de gantsche gemeynte seer aengenaem was en dat sy wel hadden gewenst langer uyt syne mond het woord Gods te mogen horen, doch dat sy vermerckten sulcks het welbehagen Gods niet te zijn, 't welck haer bleeck door dese beroepinge op haeren predicant gevallen in de gemeynte van Goes in welcke beroepinge sy alles vonden, 't welck haer dringen moest om te consenteren de versochte dimissie van haeren predicant en om de versoeckenden haer versoeck in te willigen, wensende beroepers en beroepene dat Gods goede hand mochte over hen sijn en God haar alles soude laeten gelucken, staende nochtans haer versoeck toe niet dit bedingh, dat haere beroepene predicant so lange
23
moest tot haere hulp blijven tot dat binnen Borssele een ander Herder en Leraar was geroepen, de beroepinge aengenomen en in Classi geapprobeerd". De praeses der vergadering, Ds Leydecker, belastte uit naam der Classis de broeders van Borssele, "dat sy in de beroepinge van een ander Herder haer moesten mijden voor suicke, die met kerckberoerende nieuwigheden besmet sijn" 1). Op de volgende vergadering van het Collegiuxn Qualificatum werd Ds Joh. de Vos beroepen, die aannam.
Men wijst in Borssele nog heden het huis aan, waar volgens de overlevering Smytegelt heeft gewoond, een ouderwetse woning met opkamer. Tegenwoordig is het een bakkerij. Smytegelt's invloed werkt in Borssele voort met name in de vrij aanzienlijke groep Oud- Gereformeerden. In dien kring wordt de nadruk gelegd op de noodzaak van de wedergeboorte. Algemene verzoening wordt bestreden. Feestelijkheden verwerpt men fel. Deze herderloze groep komt op zondag driemaal bijeen. Dan worden "Oude Schrijvers" gelezen, Smytegelt bij name. Uitgaven met gothische letters genieten de voorkeur, welhaast tot verafgoding toe. Dit alles beïnvloedt ook de Hervormde dorpsgenoten, waarvan er zijn, welke dientengevolge tot een algehele onmachtshouding geraken - in strijd met Smytegelt zelfn! - en die vanzelfsprekend de gedachte van "Gemeenteopbouw" der laatste jaren daardoor wantrouwend aanzien.
24
|