• "Reformatie is niet te verwachten dan door een wonder Gods".
  • § 2. SMYTEGELT'S BOETPREDIKING




    Download 1.67 Mb.
    bet6/10
    Sana02.01.2020
    Hajmi1.67 Mb.
    #8165
    1   2   3   4   5   6   7   8   9   10
    § 2. SMYTEGELT'S BOETPREDIKING
    SMYTEGELT was prediker en zielszorger, en waar hij ertoe geroepen werd, kerkregeerder. In zijn prediking en zielszorg was hij Nederlands, Zeeuws piëtist. Hij wilde dus de ge­reformeerde belijdenis zich zien verwerkelijken in heel het volksleven. Hij hield vast aan de taak der Kerk in dezen en bleef ook dáárom binnen haar muren, - anders dan De Labadie, die aan de zichtbare Kerk, mengsel van vromen en medelopers vertwijfelde. Maar daarom was Smytegelt óók, als alle Nederlandse piëtisten, boetprediker. Daarnaast luisterde hij met volle ingespannenheid naar het verborgen zuchten der stille vromen. Hen vooral wilde hij op­beuren, de last hunner bekommernis verlichten door hen van hun gevoelens en weifelingen af te wijzen naar de vaste Rots Christus en naar de sterking door de heilige Sacramenten. In Christus lag voor hem de een en laatste geloofszekerheid. Smytegelt ging op het tobben zijner schapen over eigen zielestaat en zieletoestand in. In dezen dan was hij een troostprediker - van onuitputtelijk geduld.

    Velen meen, dat de gelovige, die gedurig begeert te peinzen over de leidingen der ziel door de Heere ten aanzien van haar ver­houding tot God, tot Christus, tot de Heiligen Geest, de "bevindelijke" mens dus, als een heilige onnozele, als een onwezenlijke over het aardrijk schuifelt, ja liefst schuifelen moet. Zo zijn er inderdaad. Sommigen zien daar zelfs een kenmerk, hèt kenmerk der bevindelijk­heid in. Alle belangstelling in het welzijn van Kerk en Staat is dan verdord en niets rest dan een tobben over z'n "weg". Dan behoort de goed geachte predikant of oefenaar op straat langzaam te lopen. Snel lopen toch doen predikanten, die van de "machine", de Universiteit komen.

    Smytegelt echter, de leidsman der bevindelijken in zijn leven en nog sprekende twee eeuwen na dat hij gestorven is, liep niet langzaam- onzeker, doch in vluggen gang over Middelburg's straten. Als het niet opgevallen ware, zoude men het niet speciaal in de herinnering bewaard hebben. De Teellincks een eeuw vroeger, Smytegelt en zijn geestverwanten preekten in Middelburg niet tijdloos. De naoden, de zonden, de zorgen in volksgemeenschap, in regering en in inter­nationale problemen, brachten zij op de kansel. In de beproevingen van hun tijd tastten zij het gericht Gods. De Kerk moest het klaar beseffen! Deed zij het wel? Van Lodenstein "beeldde haar af by een duttend' mens"! 1) "De ganse Reformatie van 't gereformeerde volk bestaat daar in, dat het de letterlyke betrachtinge in geestelyke verandert" 2).

    De Kerk moest eerst gezuiverd worden in zeden, gelijk


    1) I, van L o d e n s t e i n, Geestel. Opwekker, blz. 168, 180.

    1) j, van L o d e n s t e i n, Beschouwinge van Zion ofte aandagten en opmerckingen °var don legenw. toestant van 't Geref. christen volck. Gestelt in enige t'samenspraken. blz. 104-1678. Utr. 1729 blz. 34, 123.

    81
    zij het was in de leer. Aan de lethargie of doodslaap waren er velen gestorven, aldus Utrecht's boetgezant. De piëtistische predikers wilden Kerk en volk gelijkelijk tot bekering en voortgezette Reformatie oproepen.

    lederen Zondag hoorden de Overheidspersonen deze prediking aan en maar al te vaak smaakte zij hun bitter. Zij trachtten reeds vóór een predikant beroepen werd, te vernemen, of hij op de kansel niet te openhartig was over politieke zaken en rustig was van "humeur". Doch van ouds af zijn aanbevelingen van personen slechts matig betrouwbaar, óók bij predikantsberoepingen. En als een roerig prediker eenmaal was overgekomen, zat men wekelijks onder zijn gehoor. Er waren remediën, tot zeer sterke toe! Toen Ds Thaddaeus de Lantman (van 1663 tot zijn overlijden in 1681 te 's-Gravenhage) in 1665, in het Stadhouderloze tijdperk en onder de tegenspoeden van de tweeden Engelsen oorlog, preekte over Hosea 2: 6: "Ik zal henengaan en keren tot mijn vorigen Man, want toen was mij beter dan nu", wat de luisteraars zeer wel begrepen als slaande op Nederland en Oranje, en toen Ds De Lantman tegelijk fel het verbond met Frankrijk gispte, bevalen de Staten van Holland hem zich van zulke uitingen te onthouden en zich te voegen naar de inzichten der Regering 1).

    Hij zweeg daarop tot 1672 over dit onderwerp.

    Uiterste, maar altijd voor de burgerrust gevaarlijke, middelen om een prediker met stomheid te slaan waren schorsing, afzetting, ver­banning. De Utrechtse predikanten Johannes Teellinck en Abraham van de Velde lieten in 1660 niet af "de possesseurs der canonicale goed.eren ende beneficien 'openbaerlijck op de predick-stoel voor de volcke, als oock in haere catechisatien voor de jeught, respectivelijck te taxeren ende te traduceren, als of de selve hare goederen onrecht­vaerdelij ck besaten, ende onder andere de kercke onthielden, oock met sodanige expostulatoire vehementie, dat deselve possesseurs by haer zijn uytghekreten voor dieven, ende schuldich aen sacrilegie, of kerck-roverye" 2).

    Op 19 Juli 1660 beval Utrecht's Stadsbestuur beiden predikanten dezelfde dag vóór zes uur 's nanoens de stad te verlaten, terwijl de Staten hen bovendien veroordeelden binnen vier en twintig uur de provincie te verlaten. Of weeklagende mannen en vrouwen op straat "haer aen de hals vielen en kusten", - of Teellinck's vijfjarig kind op sterven lag, 't baatte niet; zij moesten gaan en keerden ook na de omwenteling van 1672 niet in Utrecht als predikant terug.

    't Was alles aan Smytegelt, de vroegere Utrechtse student, bekend. 't Was óók bekend aan Middelburg's Overheid, want Ds Joh. Teellinck was immers na zijn verbanning als predikant


    1) Biogr. Woord. van prot. Godgel" sub voce: De Lantman.

    2) Resolutie by de ed. mog. heren staten 's landts van Utrecht genomen ende gearresteert, waer na de kercken-dienaren van der selver procie haer sullen hebben te reguleren, Utr. 1660. Zie Dr A. C. D u k e r, Gisb. Voetius, dl II blz. 328.

    82
    in Arnemuiden beroepen en Van de Velde volgde hem daar in 1661 op 1).

    8 April 1663 kwam hij te Middelburg en stond daar tot zijn overlijden in 1677.

    Smytegelt gevoelde de zwaarte van zijn opdracht. Over de predikants­bediening zegt hij: "Zij is een gevaarlijke bediening. 't Is ook een schone bediening. De predikanten, die hun plicht niet waarnemen, maken zich schuldig aan het bloed der zielen. Zij maken zich schuldig, zèlfs dan, als zij de vromen vleien en de gewone mensen niet waar­schuwen. God zal het van hun handen eisen. Ziet gij wel, een Gemeente stuift daar haast tegen op, maar men is zo trouw niet als men moest zijn. Vergt van ons dan nooit om ontrouw te zijn. Waarom zouden wij met u verloren gaan? .... Uw haat of wangunst hebben wij niet verdiend noch die gevreesd. De gunst van groten hebben wij nooit gezocht. 't Is periculeus en moeilijk. 't Is een strijden, jagen, vechten. 't Is een hatelijke dienst .... Weet ge wat veel helpt? De gebeden der vromen, Gods zegen en het loon verzoet alles, niet het lichamelijke, maar de vrede, stilte, blijdschap" 2).
    In eigen persoon wilde Smytegelt een voorbeeld stellen, in reinheid van wandel, in versterving aan zichzelf, in ootmoed en eenvoud; - ook in natuurlijke beschaving; - ook in geloof, hem reeds van huis uit door vrome ouders ingeprent en voorgeleefd. De Beveren zegt: "Hy was verre van hoofsche vleijery; wist egter met Heren van aenzien om te gaen als een Profeet aen 't Hof. Railjeerde men daer mede, hij zeide:,Ik drage myn wezen zo als myn Schepper dat heeft geformeert, ongefronst, ongemaekt'. Echter wierdt zyne ontzach­lykheit 3) getempert met een beleeftheit en vriendelyke bescheidenheit jegens een iegelijk. Hy hieldt het daer voor, dat 'er geen besmette­lyker Exempelen zyn, als Predikanten die qualyk leeven. Die helpen, als valse vierbaekens, veel volk om de hals. Leraers zonden zijn lerende zonden; want gelyk men meer naer de Zon ziet, als die eclipseert, dan anderszins, alzo ziet het volk meest naer de feylen van die hen moeten verbeteren". Maar "zelfs godtloze, die in hunnen wandel Atheïsten schenen, zeiden: 'Smytegelt is een Godtzalig Predikant; die practiseert 't geen hy leert' " 4).
    Toen Ds Willem Teellinck een eeuw vóór Smytegelt de Middelburgse Gemeente diende, had reeds velerlei in haar hem ten diepste bedroefd. Zij was niet vrij van "scheuringhe, erghernissen, schandalen, 1 latiwicheden, goetdunckentheden, geyle dertelheyt, hoereerdye, onreinigcheyt, ende dier ghelycke besmettelicke sonden meer". In de
    1) Tot 1669 had Arnemuiden twee predikanten. Gelijk met Teellinck en Van der Vrldr stond er Ds B. Walaeus (van 1655-1666; vertrokken naar Kampen). Zie hier­voor, blz. 47.

    2) B, Smy t e gel t, Des christens enige troost, preek over Heid. Cat. Zond. 31.

    3) Het ontzag-inboezemende.

    4) B. Smytegelt, Des christens heil en cieraat, voorreden blz. 27-29; 36.

    83
    Zondagse namiddagdiensten kwam men weinig. Men ging dan liever uit rijden of rijke maaltijden aanleggen, troost zoeken in de herberg of bij het batementspel, en in de kermisweek pleizier maken 1).

    Middel­burg's Kerkeraad bleef in Sxnytegelt's dagen gelijke aanleiding houden als in de dagen van de Teellincks en van Ds Thilenus om bij de Over­heid te klagen over publieke ergernis. Hij vroeg of in de stad gekomen rondreizende komedianten en koorddansers niet weggezonden mochten worden en in de Kerkeraadsvergadering van 12 Augustus 1695 kwam bericht van de Burgemeesteren, dat zij hun gelast hadden te ver­trekken 2).

    's Jaars daarna echter (op 21 Juni 1696) vernam men, dat zij nu mochten blijven, omdat de spelers reeds zoveel kosten hadden gemaakt. Dan - op 23 Juli 1701 - hoort de Kerkeraad "met afgrijzen", dat in de jurisdictie van Veere een komediantenspel was opgericht en brengt deze zaak door bemiddeling van de Classis bij de Staten van Zeeland om "dit werk der verleiding geweerd te krijgen". Vier jaar later (25 Juli 1705) rees er weer een klacht tot de Burgemeesteren over zulk een spel op het Zand, "dat briefjes door de stad spargeerde". In de herberg de "Nadorst" stond een "Rad van Avonture". De predikanten brachten het in de Kerkeraad ter sprake, opdat het geweerd zou worden (10 Oct. 1711) en, weer in de kermisdagen (25 Juli 1713), vernam de Kerkeraad, dat op de Vischmarkt,,een man zijn ongewone sterkte zal vertonen, niet zonder grote verzoeking van God". De Burgemeesteren "accordeerden" een vraag om het te ver­bieden niet.

    Ten slotte werd (6 Juli 1726) "voor de Kerkeraad ge­bracht, dat om de hoek van de oude beestenmarkt Roomse en andere haveloze mensen woonden, die een bordje uithingen, waarop geschreven stond: 'Hier gaat men uit spelen op bruiloften en vrolijk­heden', terwijl er ook een strijkstok en viool op uitgebeeld stond. Er werd besloten te verzoeken, dat dergelijke aanstotelijkheden en erger­nissen door de officier en zijn dienaars mochten worden weg­genomen".

    Dit alles maakt geen angstwekkende indruk ten aanzien van Middel­burg's zedelijk peil rondom het jaar 1700. Smytegelt ging echter veel scherper op allerlei euvel in en dit ten aanzien van het gezinsleven, het volksleven, de Kerk, en nationale en internationale politiek en de moraliteit der Regenten. Dit geheel in de lijn van de Teellincks, Van de Velde, Thilenus. Tot de ouders spreekt Smytegelt: "Gij zorgt wel, dat uw kinderen voeding en dekking hebben, maar soms zoo
    1) W. Teellinck, Treurschrift over het ongeluck ende de versmaetheydt, daer in Gods volck in vele quartieren des weerelts gehecomen is t'onzen tijde, Middelb. 1622, blz. 7; I d e m, De Sleutel der Devotie ons openende de Deure des Hemels, Amst. 1624; Utr. 1655, dl I blz. 160; I d e m, Gesonde bitterheyt over de Weelderighen Christen, die geerne kermisse houdt, t'samen gevoecht wt het achtste Capittel van de eersten zend­brief Paulo tot die van Corinthe, Amst. 1624. Zie Dr. Engelbert s, a.w., blz. 141.

    2) F. N a g t g 1 a s, Algem. Kerkeraad van Middelb., blz. 136 vgg.

    84
    weinig, dat zij genade mogen ontvangen. Gij zorgt, dat ze een stuk brood hebben, maar niet, dat ze een kruim genade ontvangen. Als de kinderen tot hun verstand komen, dan wordt er gezorgd voor een goede verdienste, maar er moet ook gezorgd worden, dat ze uit- en inwendig worden opgekweekt voor God . . . . Verbittert uw kinderen niet door steeds te zeggen, dat alles wat ze doen verkeerd is. Geeft hun vooral niet een slecht voorbeeld .... Neemt hen mee naar Gods Huis. Gij zult het in eeuwigheid niet kunnen verantwoorden, dat gij het niet meer doet. Wij hebben nooit een gemeente gezien, waar de kinderen zó weinig ter Kerke komen" 1).

    De kermis werd door Smytegelt bestreden. Willem Teellinck had het vóór hem gedaan. Al wat Voetius volgde trok dezelfde lijn. De Kerkeraad van Utrecht zond op 13 November 1654 een "Request tegen de Kermissen" aan de Stedelijke Overheid, die (gelijk zo vaak bij dergelijke verzoeken) der Kerk wel iets tegemoet kwam (Item komen), maar niet voor het volle pond. Een zwaar onweder op kermistijd was voor Smytegelt het teken van het Goddelijk mishagen en tweemaal hield hij een preek: "Op een kermis als 'er een zwaar onweder geweest was" 2).

    Kermis en onweer; kermis en storm! En dat in Zeeland, waar ieder stuk grond op de zee veroverd was en één storm kon weg­slaan, wat in jaren zwoegens was drooggelegd. - Dan: het vloeken in het openbaar: "Zijt ge op schuiten, op wagens, op wegen in Holland, Zeeland en door gans Nederland, 't is of ge in de hel leefdet. Elk heeft vloeken, nieuwe en oude" 3). –

    Het kaartspel is een dobbelspel in Smytegelt's oog 4). De meeste Rooms-katholieke geleerden achtten het, mits zonder geldelijke winst, als ontspanning geoorloofd, ook de orthodoxe beroemde Engelse protestantse prediker Thomas Gataker. Maar Amesius, Voetius, Smytegelt verwierpen spelen, waarvan de inzet van het toeval, het lot, afhangt 5).


    De publieke Zondagsheiliging was in de 18e eeuw evenals in de Gouden eeuw veelszins beneden de hedendaagse. Smytegelt klaagt: laat ons toch 's Zondags na de Kerk "in ons huis, onder onze huis­genoten stil bidden en danken, overdenken en herkauwen 't geen wij gehoord hebben. Dan niet uit rijden gaan, lopen of wandelen op singel en wandelplaatsen buiten; geen tuinen gaan bezien of andere vermaken nemen. Dan moeten de wegen niet krioelen van mensen". "Wat wint men er mede, dat men van de dag des Heeren een koopdag maakt? De een wil kopen en de ander wil verkopen en 't kan beide
    1) B. S m y t e g e 1 t, Des christens enige troost, preek over Heid. Catech. Zondag 39. 2) Idem, Een woord op zijn tijd, dl II n°. 45 en 46. Over Utrecht in 1654, zie Jr A, C, D u k e r, Gisb. Voetius, dl III blz. 135.

    3) Idem, Des chr, enige troost op Zondag 36.

    4) Idem, Een woord op zijn tijd, dl II blz. 312.

    2) Zie over Voetius en het kaartspel; Dr A. C. D u k e r, Gisb. Voetius, dl II 340343.

    85
    niet gedijen, omdat het tegen Gods gebod is. Is dat niet verschrikkelijk? Gij zult maar enkele vrome gezinnen in de stad vinden, waar ge op de rustdag niet gegriefd zult worden en dezulken zou men scheld­en lasterwoorden willen toewerpen .... 't Ging beter in ons Land, toen die dag zorgvuldiger werd waargenomen; toen de predikanten zonen des donders waren en de Gemeente toevloeide als schapen tot de weiden!

    Maar hoe gaat het nu? Pleizier-maken; wandelen. De sabbat­en rustdag is een visite-dag geworden. Men houdt niet van preken. 't Is een smuldag. De dronkaard zit bij zijn drank. 't Is een versnipperde dag. Men kan niet opstaan 's morgens. Komt men nog in de Kerk, men heeft juist overdadig gegeten. 't Is een pretdag. Een uitgaansdag. Koets en paarden moeten rollen. De jachten en schepen moeten varen. Alles moet er op uit. En op z'n best genomen is het een verdrietelijke dag. 't Is of de zon dan stilstaat. 't Is een twistdag. Een dag van on­zedelijkheid. De kroegen zitten vol" 1).

    Het is dezelfde klank als de openhartige Abraham Blankaart in de 61en brief van de Sara Burger­hart" doet horen: "Dat rijdt, dat rost, dat speelt" 2).

    Maar hoe stond het met de Kerk? Smytegelt profeteerde van een wolk over Nederland's Kerk. Het kwaad nadert! "God heeft altijd met Zijn Kerken gehandeld gelijk Hij met ons handelt, en nooit anders. Wat een bloeiende Kerk was, verwelkt. Zo is het geweest sedert Kaïn het mes in Abel's hart of keel heeft gestoken. De Kerken die bloeiden gingen kwijnen tot heden toe. De aller-bloeiendste heeft God laten verwelken. Waar zijn de schone Kerken, die Paulus ge­plant heeft? Ze zijn alle weg. Waar zijn die uit Klein-Azië en in andere deden der wereld en die van het Oude Testament, die eertijds bloeiden? Ze zijn verwelkt. Dat is altijd Gods handelwijze geweest en Hij handelt nog zoo.

    De Nederlandse Kerk is bedorven van zeden, en het land vol twist en onenigheid. Er is onkunde aangaande de wezenlijke stukken in het Woord. In plaats van met melk en vaste spijze en het hemelse Manna gevoed te worden, hangt men maar aan uiterlijke kenmerken om een gedaante van godzaligheid te vertonen. Maar men kent er de kracht niet van. 't Is schijn; geen zijn. Waar men zijn handtekening zet voor de rechtzinnigheid, breekt men uit in dwaling. Men gaat de generatie des Zoons aantasten; dan de uitgang van de Heiligen Geest; de erfzonde en de dood der gelovigen en als dat gelukt is, wordt de gehele godsdienst aangetast" 3).

    "Reformatie is niet te verwachten dan door een wonder Gods".
    1) B. S m y t e g el t, Des chr. enige tr., op Zondag 38.

    2) E. Wolff-Bekker en A. Deken Historie van Mej. Sara Bargerhart. 8) Zinspeling op H. A. Zie hiervoor, blz. 35


    Hij neemt de vromen, de besten, uit het Land weg. Hij wijkt van allerlei soorten mensen: van Regenten, Predikanten, Opzieners. "Men zegt, dat als men in Oost-Indië hoort spreken over God, over werkingen door de Geest, dat er dan gezegd wordt: men moet in dit land slechts over handel spreken". "En als gij onze gemeenten overziet en uzelf bekijkt: wie vijf en twintig jaar geleden onbekeerd was, is hij niet nog dezelfde Als de etenstrek weg is, dan neemt God de Tafel Zijner Instellingen weg. Als geringere oordelen niet helpen, dan moet gij het verderf wachten".

    "Hoe staat het met de predikanten? Zijn zij rechtzinnig in de leer? In het toepassen zijn ze het niet altoos. Sommigen zijn voorstanders van een algemeen genade. Velen zijn door hun wandel voorstanders van losheid, tegenstanders van de oprechten, wereldsgezind. Tussen menige predikant en militair is haast geen onderscheid. Velen zijn onkundig en onbekwaam. Ze moeten zwijgen en zuchten. Als zij preken dan moeten zij het doen voor weinig volk, omdat zij de mensen door hun eigen ongodsdienstigheid en lauwheid ongodsdienstig en lauw maken. - En de Kerkeraden gebruiken de tucht niet getrouw en onpartijdig. Nog wel aan een maatschappelijk-geringe, maar moet er iets aan een grote gedaan worden, dan krimpen de Kerkeraden samen .... Waar komen de kerkeleden op bid- en andere dagen ter Kerke met hun gezinnen?" 1).

    Gelijk bij alle Nederlandse piëtisten, Van Lodenstein en Koelman vooraf, was nu Smytegelt's gevolgtrekking nièt: gaat uit die Babelse Kerk. Van Lodenstein had geroepen: "Weg-lopen is niet wèl gedaan, want sy hadden met my, en andere meer, het huys aan brand ge­stoken, soo moesten zy het mede helpen blussen, en roeken het ont­stelde herstelt te krijgen. Henengaan en disperaat worden? Neen, daar toe heb ik het niet gezeit, maar 1. om Gode de eere te geven van al het Boet dat 'er is, en noch komen mogt. 2. om in nedrigheit te gaan zitten wachten, tot dat de Heere belieft te komen, gelyk hier [Ezechiël 37], daar was het lichaam, de Geest mogt gewagt zyn: o wy hebben te veel gewoels in ons eigen krachten, tot dat wy ten laasten ons dood hebben gewoelt, en wat hebben wy geëffectueert? ziet eens waar het Jesus in het Evangelie heeft op toegeleit, is het niet om de mense te doen zien, dat hij niets vermag?" 2)

    Precies zo roept Smytegelt uit: "Gij zult zeggen: wat zullen wij doen? Het opgeven? Neen, dat zij verre! Maar schuld belijden, ons voor God verootmoedigen, voor Hem nedervallen in tranen, verslagen zijn, de haren van ons vlees te bergen doen rijzen" [gelijk de text der prediking het uitsprak] "beven voor God, afgaan van de kwaden weg, met de daad en van harte, en overgaan op de goeden weg,


    1) B. Smytegelt, Keurstoffen. Preek (36e) over Psalm CXIX:120, op een biddag. 1) J. van L o d e n s t e i n, Het vervatte Christendom, blz. 67; Idem, Be­schouwing van Zion, blz. 75, 76; I d e m, Een predic. over Ezech. 37.

    87
    van harte en standvastig. Wilt ge niet? Laat het Zijt ge uw vrijheid en Gods gunst dan moede?" 1)

    En zo roept Smytegelt: "Betert u. Breekt uw zonden af, 's Lands zonden, die zo openbaar zijn, dat men er over moet schrijven. Doet althans met de zonden niet mee! Worstelt en bidt, dat God niet heenga". Want er is in de Kerk ook nog iets goeds! Gods Geest werkt nog in Nederland. Er zijn nog bidders en voorbidders. Ja, Christus zelf is Voorbidder en in de Hemel bidt de gehele wolk van getuigen voor ons. En God uit de Hemel neemt Zijn ere ter harte. Hij is de Vader der barmhartigheid.

    "Wordt niet wanhopig. Er zijn nog vromen. God houdt niet op te werken door Zijn Geest tot bekering en bevestiging. Doch bereidt u voor op een volgende storm. Vreest gij voor lijden éér het komt? Dat is pijnlijker dan het lijden zèlf als het komt .... Als Gods genade uw hart vervult en de Heere Jezus u in 't oog komt en bij u is, zult ge over bergen van lijden heen kunnen komen. Dan zegt ge: ik kan sterven of het wat zachter of harder zij. Als u de heerlijkheid in 't oog kwam, zoudt ge zeggen: 'wij zien de zienlijke dingen niet aan. Het korte lijden is niet te vergelijken bij het uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid. Binnen een uur of drie, vier ben ik in de hemel'.

    Wantrouwt u zelf. Weest klein en nederig. "Ik heb van twee martelaren gelezen. De een beroemde er zich op, dat hij niet zou afvallen. De andere vreesde hiervoor. Wie bleef er staande Die roemde viel af en die wantrouwde was een held. Ziet de twee apostelen Petrus en Johannes. Johannes maakte, dat Petrus mee naar binnen kwam. Petrus had lichtvaardig gezegd: ik zal U niet verlaten. Hij viel het eerst. En Johannes, die in veel groter gevaar was, bleef staande. Wij lezen niet, dat Johannes zo breed gesproken heeft als Petrus, maar hij raakte het huis uit zonder te vallen en Petrus viel voor een dienstmaagd, die misschien maar wat tegen hem praatte om een plas dankje van haar meester te verdienen. Johannes bleef staande en de roemende Petrus viel" 2).

    't Hachelijkst was Smytegelt's positie op de kansel, als hij nationale en internationale politiek ter sprake bracht, - en als hij de houding der Regenten gispte. Zijn trouwe luisteraar De Vriese schrijft: ”Smytegelt had een bijzonder doorzicht en kennis in staatkundige zaken, die de toestand van land en Kerk betroffen. Dit hoorde men, als hij biddagsstoffen predikte. Dan legde hij de toestand van het land open, en hoe het gesteld was aan de hoven der koningen door geheel Europa heen, alsof hij zelf in de Kabinetten der Koningen gezeten had. Dit haalde hij eensdeels uit Gods Woord; anderdeels uit de maandelijksche berichten en andere geschiedenissen, en dat




    1. B. S m y t e gelt, Keurstoffen. Preek over Psalm 119: 120.

    2. B. S m y t egelt, Des christens heil en cieraat, 26e en volgende preken.

    88
    wist Smytegelt zo beminnelijk voor te stellen, zo klaar, zo ver­staanbaar, dat de toehoorders al wederom verlangden naar een biddag; en dan maakte hij het besluit op, en voorzeide menigmaal wel, zo 't hem toescheen, of er zwarigheid was, of gevaar was, of er hope was of niet. 't Was of men Jeremia op de stoel hoorde prediken; of een andere Elisa, die de geheimen der koningen ontdekte, II Koningen VI: 12". En Ds De Beveren: Smytegelt's uitingen over de politieke toestanden waren zo vol doorzicht, dat "eenigen dachten, of hij briefwisseling hield met vertrouwde Hovelingen" 1).

    Men vindt voor zulke gelegenheid bij hem teksten als I Koningen 14: 14; 22: 15; Zacharia I: 10, 11; Jona 3: 1-5, 2 Koningen 6: 15-17.

    "Uw Republiek - aldus Smytegelt - wat heeft zij gebloeid en wat heeft zij ook in angst geleefd, dat God de kandelaar van hier zou verplaatsen! In de 80-jarigen oorlog tegen Spanje, hoe sidderden wij, toen Leiden belegerd werd, dat Zuid- en Noord-Holland van elkander zouden gescheiden worden. En in een anderen bewogen tijd stond de gehele Staat op omvallen, nl. in het jaar van bekommernis 1672 en daarna weder in het jaar 1689, toen Engeland uitvoer en bijna uw geheele zeemacht verslagen werd. Daar viel toen al onze macht, meest op de been gebracht om tijdig en ontijdig te helpen" 2). Als in zulke dagen van buitenlandse bedreiging de Overheid aarzelde om vloot en leger op de benodigde sterkte te brengen, riep Smytegelt - tot ergernis van De la Ruë - jammerend op de kansel uit: "Aan­dachtigen! Er vaart mij een trilling van ontsteltenis door de leden, wanneer ik aan ons onverdedigd land denk bij de naderende oorlog".

    "Daar zijn ongemakken en aanmerkelijke schade, die de koop­handel van het land krenken: de oorlog in het oosten. Dat weten zij het best, die er schade door lijden. Vroeger zouden onze Voorouders zulke belemmeraars van hun handel weggeblazen hebben en ná kan men het hun niet beletten. Waar het aan hapert, weten zij het best, die daarmee verbonden zijn. Wie zijn het toch die de oorlog voeren? Het zijn aan de een kant de Russen en aan de anderen kant de uitgeputte Zweed" (Smytegelt zinspeelt blijkbaar op de oorlog van Peter de Grote en Karel XII rondom 1709 3).

    "Wil onze Staat handel drijven op de Oostzee, dan vallen zij op onze schepen en het gaat op kapen tot voor onze zeegaten toe. Onze Voorouders zouden zulke kleine vijandjes weggeblazen hebben!

    Dan: ons drukt de sterfte onder het vee, zo vele jaren achtereen en nog duurt zij voort; nog zien wij het einde niet. Hoe menige welgestelde


    1) B. S m y t e gel t, Des christens heil en cieraat, Voorreden, blz. 25.

    2) Idem, Des christens heil en cieraat, 26e preek.

    3) Zie Prof. Dr H. Brugmans en Prof. Dr G. W, Kernkamp, Algemene Geschiedenis, Leiden, dl III blz. 329 vgg 8 Juli 1709: Peter de Grote ver­slaat Karel 12 bij Poeltawa.

    89
    is er door geruïneerd. - Ook de ongemeen stormwinden. Ge kunt er niet aan denken, of de haren rijzen u te berge, als ge de geruchten hoort van de eersten September tot nu toe. Dezen winter is het schrikkelijk toegegaan. De eersten September dachten wij in onze huizen begraven te worden. Op Kerstdag meenden wij in zee te zullen verdrinken, gelijk God gedaan heeft te Embden en op andere plaatsen. In Groningerland, Friesland, Noord-Holland en een gedeelte van Zuid-Holland hebben wij gehoord, dat het getal der verdronken dieren ontelbaar is. En het is schrikkelijk om te horen, hoe vele mensen omgekomen zijn.

    Wat een schade is er de 25en en 26en Februari en later door de schrikkelijke ijsgang geschied. Koningsbergen en Dantzig zijn haast weg. De straten worden met schuiten bevaren .... Daar is Statenvergadering op Statenvergadering geweest.

    Te Schoondijke is het meeste weg, in dat broeinest van atheïsterij. Gaat ge naar Zuid-Beveland, de brede wateren lopen er over en zij zijn in het uiterste gevaar. Zij zeggen: wij kunnen niets meer doen dan zuchten tot God" 1).


    Bij een stormtijd: "Sommigen zeiden op zijn heidens: 't is de tijd van het jaar en een open winter. Anderen: wat heeft het gewaaid! Elk had de mond er vol van om te vertellen van z'n benauwdheid en te vragen: hebt á geen schade? Anderen, die anders kloek willen wezen, hebben sidderende in hun huis gestaan. De meest goddelozen zeiden: 't waait over heel Europa en dus is het géén bezoeking juist over?ms. Anderen hebben veel beter gedaan. Die hebben erkend, dat God op Neerland vergramd is. Neerland is nauwelijks twee jaar vrij, zonder aanmerkelijke gerichten. Die zijn gaan denken aan het jaar 1682, aan het verschrikkelijk onweer, waar nog overal de her­inneringen aan te vinden zijn; aan het jaar 1688, hoe God toen met Zijn stormwind vreselijk tegen ons streed en de schepen verbrak; aan de 7en en 8en December van het jaar 1703, toen God ook zo'n verschrikkelijke stormwind verwekte" 2).

    "Mijn God, hebt gij de kaart niet gezien en ter hand genomen van die overstroming? Boven Utrecht, bij Gorcum en in de Alblasser­waard, - 't is alles zo verschrikkelijk, dat uw hart moet breken. Zij zouden allen hebben moeten verdrinken, had God niet een zware ijsdam besteld, waardoor het water maar met één of een halve voet tegelijk is gewassen, zodat zij nog tijd hadden om te vluchten .... Wilt gij eerst uw huizen verbrand zien, uw goederen geroofd, uw land verwoest, uw kinderen vermoord of naar vreemde landen ver­voerd?" "Zal het alles niet helpen, al zijn er magazijnen van oordelen?" .


    1) B. S m y t e gel t, Keurstoffen. Preek over Psalm 119: 120.

    2) T.z.p. Preek (37e) over Psalm 104: 3.

    3) B. Smytegelt, Een woord op zijn tijd, dl II blz. 592. - Idem, Keur­stoffen. Preek (le) over Zachar. I: 3.

    Smytegelt zag de rampen over het volk als Goddelijke gerichten, en er was inderdaad veel onheil over de Republiek in zijn Middelburgse dagen. "Een zware veepest, die in dezen tijd jaren achtereen het platteland vooral van Holland teisterde, deed duizenden stuks vee te gronde gaan en de schade kon slechts langzaam aan door de vrijen invoer van Deens vee op grote schaal worden vergoed.

    Nog veel verderfelijker watervloeden in het voorjaar van 1715 en met Kerstmis van 1717 veroorzaakten onnoemelijke schade aan huis en grond in alle zeeprovinciën, niet het minst in het ongelukkige en in zich zelf verdeelde Stad en Lande, waar bij de laatsten vloed 2000 mensen, 15000 huizen, 14000 stuks hoornvee en paarden, 22000 varkens en schapen te gronde gingen. Behalve daar werden ook in Noord-Holland, met name in de Zaanstreek, benevens in Noorde­lijk Friesland uitgestrekte landouwen door het water bedolven. In de winter van 1725 op 1726 braken de Linge- en Lekdijken door en werd een groot deel van Gelderland, Zuid-Holland en Utrecht door overstroming bezocht" 1).
    Op de dankdag voor de vrede op Woensdagmorgen de 14en Juni 1713, nadat op de 1 len April 1713 de vrede te Utrecht getekend was tussen de Republiek, Engeland, Pruisen, Portugal, Savoye, Frankrijk en Spanje, die een einde maakte aan de Spaanschen Suc­cessie-oorlog, - te Utrecht, waar men naar Polignac's woord tot de Afgevaardigden der Staten Generaal handelde: "bij ons, voor ons en zonder ons" - sprak Smytegelt: "Wij hebben gezeten in een drukkenden, zwaren, bloedigen, gevaarlijken oorlog, nu tien jaren lang en dat met Frankrijk; wel meer met Frankrijk, maar nooit zo drukkend. Is hij niet drukkend en duur geweest Wij nemen u tot getuigen. Hoe menig eerlijk hart is door de belastingen gedrukt. En nooit was 't genoeg! Het was of 's Lands kantoren een onver­zadigbaren honger hadden. 't Was: geef; geef!

    "Heugt u niet het jaar 1702, de 19e Maart, toen onze Vorst stierf? Het ganse Land beefde van dien slag. Toen begon de oorlog. Hij werd voortgezet. Hij voegde zijn kroon bij de Spaansche, nl. Frankrijk. Hij was in 't hart van uw land. Hij had de hand op heel onze militie. Hij dwong de Staat om Philips [V] als koning van Spanje te erkennen. Hij zeide in Duitschland tegen een van de vorsten: wilt gij u bij de Zeeuwen voegen? Er zijn al vier provincies in rep en roer en groot tumult. Daar ging er alles dus om op het kussen te zitten. Op de Hen Juni dachten zij Nijmegen in te nemen en er was geen voorraad. Heugt het u, hoe ons leger er met haast naar toe trok en onze achter­hoede nog met hen moest vechten Daar kwam hij voor Huy in 't jaar 3. Daar vielen de Keurvorsten van Keulen en Beieren hem bij.


    1) Prof. Dr P. J. B 1 o k, Geschied. v. h. Nederl. Volk, dl III blz. 354. J a n Wagenaar, Vadert. Hist., dl XVIII blz. 167 vgg.

    91
    In 't jaar 3 en 4 had men strijd in Spanje en Barcelona. In 't jaar 6 stond daar 't gehele land overhoop te worden geworpen ....

    "Heugt het u niet meer, toen gij op dien Zondag de vlammen in Zeeuws-Vlaanderen zaagt opgaan? In 't jaar 9 die noodlottige slag [bij Malplaquet], zodat wij beefden tegen dat de tijding kwam? - De Heere heeft ons gered uit zo veel gevaren. Hij heeft ons gezegd. Hij gaf ons de zilveren vloot in 't jaar 3 ....

    "Nu is 't vrede..., maar 't is een vrede met bekommernis. Niet ten aanzien van de barrière of de handel. Maar de zaak Gods en der Kerk is niet genoeg in 't oog gevat. Nu hebben wij vrede en onze verdrukte broeders zitten nog in de smart. Ik geloof, dat menigeen, ja duizenden, de belastingen gegeven hebben met het doel, dat onze broeders zouden vrijgelaten worden . . . . Frankrijk en Engeland zijn meer vertrouwde vrienden, ja boezemvrienden, dan Engeland en Nederland en dat heeft men niet zo gezien als in 't jaar 1687 en het is ons kwalijk bekomen. Frankrijk heeft op het oog de pretendent in Engeland koning te maken. Dat is zijn list. Dat zou voor ons nog zware gevolgen kunnen hebben..., en ons Land wordt op de slagen, op de zegeningen, ja op de vrede goddelozer en zorgelozer" 1).


    Dan weer in een preek op kermistijd: "Of denkt gij: men begint te spreken over congressen? Ja, om elkander te bedriegen! Of denkt gij: daar zijn handen genoeg aan 't werk, Engeland, Duitschaland en onze Staat? Wij zeggen: denkt een weinig aan Polen en Warschau. Denkt gij: 't zal wel gevonden worden, - en een goed handelsverdrag zal alles verhelpen, al is hét, dat de ijver voor de godsdienst weg is? Heere, zal het dan gaan, als er een goed handelsverdrag is en de ver­drukte broeders vergeten worden?" 2)
    Nu de Regenten! Het boetewoord tot de Burgerlijke Overheid in de Republiek; tot de Burgerlijke Overheid in Smytegelts eigen stad Middelburg. Het waren de tijden van schromelijke zelfzucht der regerende geslachten, van provincialisme, waarbij in een lui en weelderig leven de belangen van de Staat verwaarloosd werden, van zelfgenoegzaamheid en klasse-justitie 3). Door de Contracten van Correspondentie schoven de Regenten elkander, hun kinderen en gunstgenoten de ambten met grote inkomsten toe. Uit Middelburg dateert van de 21en Januari 1710 zulk een Contract van Corres­pondentie, waarbij alle mogelijke regenten-ambtsdragers werden aangewezen, van machtige tot geringe posten: leden van de Staten- Generaal, van de Admiraliteit, baljuw der Stad - en grafdelver,
    1) B. S m y t e gel t, Twee en dertig uitmunt. predic. Preek over Psalm 147: 12-14.

    2) I d e m, Keurstoffen. Preek (2e) over Zachar. I: 3.

    3) Vgl. Prof. Dr L. Knappert, Het zedelijk leven onzer vaderen in de 18e eeuw, Haarlem 1910, blz. 18 vgg. I d e m, Geschied. Der Herv. Kerk, Amst. 1912, dl II blz. 167-173.
    bode van de Weeskamer, controleur van de bier-accijns. Bij de onaan­zienlijke posten liet men het werk voor een gering loon door een plaats­vervanger verrichten en ontving zelf de grote inkomsten met niets­doen. Reeds in 1661 hadden Wethouderen en Raden van Middel­burg het besluit genomen altijd opnieuw zichzelf te benoemen, "ver­wachtende de zegen van Godt almaghtig over deze eenparige en welgemeende resolutie, belovende deselve .... tot grootinaeckinge van Godes H. naems eere te sullen executeren". Weelde dreef tot geldzucht; geldzucht dreef tot de zeepbel van John Law's Actiën- Bank en Mississippi-Maatschappij in de jaren 1716 tot 1720.

    Smytegelt verhief zijn stem. Dit niet een enkele keer. Zijn biddags­preken zijn een voortdurende kreet tegen het wangedrag der Regenten, dat wil dus zeggen tegen de Regenten zijner eigen Stad I In het Doop­huis, de "tuin", zaten hun rijkgetooide echtgenoten. Het waren,,Heren van distinctie geworden. Men moet hun naar de zin doen, al ware het met krenking van het gemoed. Als ge hen niet genoeg eert willen zij van uw zaak niet horen. Zij moeten aan de macht zijn gekomen, als zij eens hun plaats in de Kerk innemen. Dan moeten zij hun oogmerken bereikt hebben. Zij rusten niet voor zij in de Kerk en de Burgerlijke Regering de overhand verkregen hebben. Er wordt niet altijd recht gedaan zonder aanzien des persoon. Wat liggen er een tranen der bedrukten in de vierscharen!"

    ,,Zullen de Regenten niet met al doen? Zullen zij zeggen, dat de zonden steeds aanwassen en dat wij ons ernstig moeten bekeeren, - en zullen zij het met de vinger niet aanraken Kunnen zij de boosheid niet weren? Geen goed bevelen? Mijn God! wij weten niet, waar wij aan toe zijn. Dat kan geen stand houden zoals het gaat". "Wij hebben onder de regering van veel Regenten geleefd, maar de Josia's hebben ontbroken" 1).

    "De Regenten zijn ongodsdienstig. Zij ver­laten God. Hun ongodsdienstigheid gaat over de schreef. En als ge hen eens onder het gehoor ziet, dan moet de prediker en predicatie naar hun zin zijn. Het moet hun alles wèl aanstaan. Velen hunner maken zich van de Kerk meester. Als er een Ambachtsheerlijkheid te koop is, sluit dit in het vergeven van de predikantsplaats door het collatie-recht. Kan een Rooms-katholieke collator iemand predikant maken 2).

    "Als hun kinderen groot worden, moeten ze in de grote wereld verkeeren en gaan reizen naar vreemde landen, waar zij dan het vergif der atheïsterij inzuigen" 3). "Jesaja III: 12 vgg deed God de koffer van hovaardij der dochter Israël's door de profeet open.
    1) B. S m y t eg el t, Een woord op zijn tijd, dl II blz. 458 Biddagspreek van 1722). I d e m, Keurstoffen. Preek over lach. I: 3 (Biddagspreek) en Preek over Jerem. XXV 3.

    2) Zie hiervoor, blz. 17.

    3) B. S m y te gel t, Keurstoffen. Preek over Psalm 119: 120.

    93
    Plaats u daar voor. Bekijkt die koffer, of gij er niet wordt beschreven met gouden kettingen en parels om de hals en met gouden ringen aan de vingers. Zelfs de delen van het lichaam, die geen versiering nodig hebben, plekt en poedert men. Werden die zwarte dingen tot zwarte pestbuilen, hoe zoudt ge staan te kijken 't zijn nagemaakte schoonheden .. . . een man krijgt lust zich te gedragen als een vrouw en een vrouw als een man" 1).

    Het meest moest het Smytegelt, de Voetiaan, kwellen als boet- prediker tegen de Overheid te getuigen, wanneer deze vertegen­woordigd werd door een Oranjetelg. Zeeland werd in Smytegelt's dagen gekweld door de tirannie van Willem van Nassau Odijk (over­leden in 1705), die in de nadagen van Willem III zichzelf en zijn beschermelingen op ongehoorde wijze verrijkte. Afpersing ging samen met verwaarloozing van alle belangen van Zeeland, met verkwisting. Toen op de 4en Maart 1702 Willem III was overleden, ontzetten de Staten van Zeeland reeds in de volgende maand, op 3 April, Odijk uit zijn ambt.

    Te Middelburg werd de van "landdieverij" en "malver­satie" beschuldigde regering na een volksoproer, voornamelijk onder leiding van Daniël Fannius en van de gilden, grotendeels vernieuwd 2). De predikanten zwegen niet op de kansel! Smytegelt zweeg niet!

    Op 16 December 1703 kwam er in de Kerkeraad bericht van de Overheid binnen, waarbij de predikanten gelast werd zich op de preekstoel niet met politiek te bemoeien noch oneerbiedig van de Regenten te spreken! In de aanvang van het jaar 1704 was er weder een geweldige beroering jij Middelburg. Enige Regenten van de oude regering hoopten met hulp der volksmenigte, ook uit Veere en Vlissingen hun zetels te herwinnen, maar het gelukte hun niet, al werd de beweging slechts met veel moeite gestild 3).

    Boeteverkondiging aan volk, Kerk en Overheid, gelijk Smytegelt deze bracht, leest men in dezelfde klank bij W. à Brakel in zijn "Logikè Latreia": "Een iegelijk moest zijn vrienden en bekenden opwekken, bestraffen, vertroosten, de onbekeerden leiden, en dat alles met betoning van veel liefde en hartelijkheid. De huisgezinnen moesten zijn als kleine kerken, men moest 's morgens en 's avonds met elkander psalmen zingen, Gods woord lezen, daarover spreken, bidden, de kinderen en dienstboden onderwijzen; en dus moest ieder het een voorregt achten overvloedig te zijn tot stigting der ge­meente".

    "De leraren, de goeden uitgenomen, vertonen zich werelds­gezind, en zoeken de dingen, die op aarde zijn, nl. rijkdommen, eer en aanzien onder de mensen, de lofuitingen en liefde; zij zijn ijdel
    1) I d e m, Het Gekrookte Riet, 110e preek.

    2) Zie: Dr W. P. C. K n u t t el, Catal. pamfl. K. B., dl III n°. 14851-14863. 3) Jan Wagenaar, Vaderl. Hist., dl XVII, blz, 147-152; 246-250. Vgl. Prof. Dr P. J. B 1 o k, Geschied. v. h. Ned. Volk, dl 3 blz. 306 vgg.

    94
    in hun gesprekken, men hoort uit hen niet dan wereldse praat, zij zijn pronkachtig in hunne huizen en in de kleding van de hunnen; lopen veel bij de groten, en beminnen een goed glas wijn en vette maaltijden; verachten de kleinen, haten de goeden, en kanten zich tegen dezelve; zij zijn onwetend van de geestelijken staat der zielen, en velen hadden nog wel nodig de eerste beginselen der godgeleerd­heid te leren; zij zijn lui en slapen lang, en brengen hunnen tijd door met beuzelen; zetten hun hart niet op de kudde, maar laten sterven, wat sterven wil; als zij prediken, zo houden zij zich op met onder­zoekingen, onder de naam van verklaring der Heilige Schrift, hetwelk dikwijls wel verduisteren mogt genoemd worden, en tonen, dat ze de naam van geleerd te zijn beogen, de toejuiching en toeloop des volks zoeken; zij bedroeven het hart der rechtvaardigen door vals­heid, en stijven het hart der goddelozen; ja zijn sommigen geen dronkaards en in andere zonden levende, zodat hun gedrag niet op­halen kan bij burgerlijke mensen, en daarom zijn ze veracht bij groten en kleinen, binnen en buiten de Kerk; in één woord, de huichelarij is van Jeruzalems Profeten uitgegaan. In kerkeraden, klassen en synoden is niets dat naar heiligheid gelijkt".

    "De lidmaten van de Kerk zijn niet te kennen uit hun gedrag, leven niet beter dan anderen, die buiten de kerk zijn; ja er zijn zonden, die van de vervreemden van de waarheid bedreven worden, in de kerk vindt men de stapel van de zodanigen, de kuiven op het hoofd, de naakte boezems, de veelvervige, bonte klederen, de wereld in de top is in de kerk te zien. De sabbathschending, nieuwe leringen, onwetendheid, de haat, nijd en bitterheid vervullen de kerk; en is er hier of daar een godzalige, of een samenkomst van enigen, om een godzalig gesprek met elkander te hebben, of eens met elkander te bidden, die zijn het voorwerp van de haat, van bespotting en onder­drukking, die noemt men Labadisten, kwakers, fijnen, enz.; doch dat is hun sieraad, en tot overtuiging van de groven, die de spot drijven; men arbeidt meer om de kerk te onderdrukken dan te helpen.

    Vele overheidspersonen, de goeden niet te na gesproken, gebruiken hunne ringt niet voor, maar wel tegen de kerk. Huisoefeningen en het onder­wijzen van zijn kinderen en dienstboden is een onbekende zaak, zodat op onze tijden zeer wel past, hetgene staat Jes. 59: 14, 15: Het regt is achterwaarts geweken, en de gerechtigheid staat dan verre; want de waarheid struikelt op de straat, en dat regt is kan daar niet ingaan, ja de waarheid ontbreekt er, en wie van het boze afwijkt, die stelt zich tot een roof".

    "Als een godzalige een verbeelding maakt van een zo goede staat der kerk, zo verlieft hij er op, en verlangt de kerk zo te mogen zien, maar zijn hart bloedt als hij de kerk zo verdorven, als ze nu is, beschouwt; hij kan zich niet onthouden van droefheid, ja ver‑


    achting, ja toorn, en zegt: is dit de heilige kerk van de Heere Jezus Christus!

    95.
    Waar zal men met de Bijbel heen? Dit brengt hem in gedachte, of het niet best is zich van de H. tafel te onthouden, en zich met zulk een volk niet te verenigen". Dit alles spreekt à Brakel in het hoofdstuk, dat als titel draagt: "Men moet zich bij de Kerk voegen en bij haar blijven". Want à Brakel noemt het "een schrikkelijke Zonde de kerk te verlaten, en een betere te willen oprichten, want de Kerk is maar één, zij is Christus' lichaam". "Als de Heere zijn kerk zuiverder zal gelieven te maken, zo zal Hij het zelf doen, door zijn Heiligen Geest in een ruimere mate over zijn Kerk uit te storten" 1). à Brakel werd in 1678 uit Leeuwarden naar, Middelburg beroepen. Had hij aangenomen, hij zoude met Smytegelt terzelfder plaatse het gericht hebben aangekondigd!

    Smytegelt blééf de boeteklok luiden. Waarom sloten de machtige Regenten zijn mond niet toe? Daar zijn allerlei beweegredenen voor bij te brengen. De Overheid was er aan gewend, dat de Voetsiaanse predikers zich fel uitten. De zware spijzen en zware dranken, die men nuttigde, sloten ook zware woorden in. In de oren van toen zullen ontzaglijke kreten minder rauw geklonken hebben dan dit heden het geval zou zijn. Dr Knappert wijst er op, hoe ver de 19e van de 18e, maar hoe dicht de 18e bij de middeleeuwen ligt 2).

    Voorts:- de Regenten waren zelfn calvinisten, zij het dan "preciese" of "rekkelijke", en wisten dus, dat de Kerk, in casu de predikanten, naar Calvijn's beginsel geroepen was de godsdienstige, zedelijke, maatschappelijke richtlijnen den gansen volke te verkondigen.

    Dan: Smytegelt was 'uitermate populair. Zijn verbanning zou Zeker de Regenten ongeweten meer kwaad dan goed hebben gedaan. En vooral: ieder wist, dat Smytegelt als boetprediker niemand spaarde, de Regenten niet als er onrecht geschiedde, - maar het volk evenmin als het zijn verkeerdheden gold. Smytegelt stond op de kansel als de profeet, die tot alle volksgroepen getuigde van de gerechtigheid Gods. Als hij de Regenten bestraft had, liet hij er onmiddellijk op volgen: "Burgers, gij zijt er niet vrij van. Gij moet niet alles op de groten schuiven". "Laat elk van ons bij zichzelf beginnen en dat in gelijke mate. Hoe eer hoe liever. Roepen dit de oordelen, welke God over andere provincies van ons Vaderland voltrekt, u niet toe? 3)

    Omdat Smytegelt het gericht Gods aankondigde aan alle groepen in volksleven en kerkleven verdroeg ook de geërgerde Overheid hem. Dan wil men de oordeelsprediking ook aanvaarden, de felle taal incluis. Dan hoort men liever de feiten bij hun naam genoemd dan vage jeremiaden, die tot cliché's worden. Een mens komt niet in de Kerk om enkel prettige dingen te horen. Smytegelt's boeteprediking


    1) W. à Br a k e 1, Logikè Latreia, d. i. Redel. Godsd., dl I hoofdst. 25, § 18; 8; 9.

    2) Prof. Dr L. K na pp er t, Geschied. Der Herv. Kerk, dl II blz. 172.

    5 ) B. S m y t e g el t, Een woord op zijn tijd, dl II blz. 512.

    96
    rustte, gelijk iedere ware boeteprediking, in de waarachtige liefde jegens hen, die bestraft werden. Hij was één met zijn Gemeente, één met zijn volk en zijn Kerk en zijn Zeeland. Hij was een overgevoelige, hardnekkige Zeeuw te midden van zijn Zeeuwen. Hij riep tot boete op. Hij wees óók de waren weg der genezing, in wederkeer tot dien God, die de zijn door de woestijn leidt, het tuchtigt, het verdraagt, het thuis brengt.

    Op de gans zijn Gemeente omspannende liefde gaat ook het verhaal terug uit een tijd, dat er in Middelburg weer nieuwe belasting moest worden ingevoerd. De Magistraat vroeg teneinde de volks­ontstemming te sussen, de morele steun van Smytegelt. Dan houdt deze een boetepreek tot diezelfde Overheid! "Gij, Regenten, die pas verdrongen zijt" - 't moet dus in de bewogen dagen van 1702 zijn geweest - zo gij de stadsgeldmiddelen werkelijk oneerlijk hebt verwaarloosd, moet gij worden vervolgd en bestraft, - maar bleek het bij onderzoek, laster te zijn, dan behoren de nieuwe Regenten hun plaatsen zo spoedig mogelijk aan de vroegere in te ruimen". De schare in de Kerk, niet in de Vroedschapsbanken gezeten, hoorde aldus de boeteoproep tot de Hoge Heren uit Smytegelt's mond.

    Maar dan - na de laatsten zang - is het het ogenblik, dat de dienaar des Woords de zegen zal uitspreken. Dan, tot aangrijpende ontsteltenis van diezelfde schare, zegt Smytegelt: "hoe zou ik een volk, dat tegen zijn wettige Overheid wederspannig is, de zegen kunnen geven?" en daalt van de kansel af zonder de zegen.

    Onder de ontzaglijke bewogenheid der Gemeente bestijgt hij de kansel opnieuw en spreekt: "Ik zie het, ongezegend kunt gij niet van hier gaan. Welaan, ik zal mijn zegen u geven. Hij is voor de berouwhebbenden, die van hun wederspannigheid tot onderwerping en gehoorzaamheid wederkeren", - en spreekt de zegen uit.
    Zo iets kunnen alleen machtige profeten doen - en het klinkt geheel scheef, wanneer de Amsterdamse Ds W. Broes in zijn "Kerk en Staat" in het verhaal over Smytegelt's zegen ziet, dat in onze Hervormde Kerk, in vroeger eeuw, menig' Voetsiaanse Leraar iets zeer pauselijks aankleefde" 1).

    Broes, die het verhaal over de geweigerde zegen het eerst vermeldt (de Middelburgse tijdgenoten Pierre de la Ruë en P. De Vriese noemen het niet), neemt nl. aan, dat Smytegelt de zegen niet wilde toedienen om, ten genoegen van de Magistraat, de Gemeente aldus te pressen de in te voeren belasting zich te laten welgevallen. Met "pauselijk" bedoelt Broes: gelijk de Paus de Burgerlijke Overheid steunende. - Integendeel, het was de Boanerges in Smytegelt, die zó kon optreden. Hij kán zo optreden, omdat in hem evenzeer de Barnabas, de zoon der vertroosting stak.


    1) In Archief voor Kerkel. Geschied., Leid. jg 1837 blz. 455-458 geeft Prof, N. C. Kist, B. Smytegelt, het relaas; vergelijk F. N a g t g 1 a s, Levensberichten van Zeeuwen, sub voce: Smytegelt. W. Broes, De Kerk en de Staat in wederzijdse betrekking volgens de geschiedenis, Amst. 1830-1832, dl IV blz. 639; vgl. K i s t, t.a.p.

    97




    Download 1.67 Mb.
    1   2   3   4   5   6   7   8   9   10




    Download 1.67 Mb.